ECLI:NL:RVS:2025:1286

Raad van State

Datum uitspraak
26 maart 2025
Publicatiedatum
26 maart 2025
Zaaknummer
202406312/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • N.H. van den Biggelaar
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure over spoedeisende bestuursdwang wegens onjuist aangeboden huishoudelijke afvalstoffen

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag op 1 juni 2024 een besluit genomen om op 13 mei 2024 spoedeisende bestuursdwang toe te passen. Dit gebeurde omdat [appellant] in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 huishoudelijke afvalstoffen had aangeboden. Het college heeft een grote platgemaakte doos verwijderd die naast een inzamelvoorziening was aangetroffen. De doos was te herleiden naar [appellant] door het adreslabel dat erop zat. [appellant] betwistte niet dat de doos van hem afkomstig was, maar stelde dat hij deze in een puincontainer had gegooid en niet wist hoe de doos naast de inzamelvoorziening was gekomen. Hij vermoedde dat iemand anders de doos uit de container had gehaald.

Het college heeft in zijn besluit vermeld dat een deel van de kosten van de bestuursdwang, € 199,57, voor rekening van [appellant] komt. Na het ongegrond verklaren van zijn bezwaar door het college, heeft [appellant] beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 19 februari 2025 is het college vertegenwoordigd door mr. M.H.F. Bucx. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en overwoog dat het bewijsvermoeden dat [appellant] de overtreder is, niet ontkracht is. De enkele stelling van [appellant] dat hij de doos in de puincontainer had gegooid, was onvoldoende om aan te tonen dat hij niet verantwoordelijk was voor het verkeerd aanbieden van de afvalstoffen.

De Afdeling heeft geoordeeld dat het beroep ongegrond is en dat het college geen proceskosten hoeft te vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. N.H. van den Biggelaar, lid van de enkelvoudige kamer, en is openbaar uitgesproken op 26 maart 2025.

Uitspraak

202406312/1/R4.
Datum uitspraak: 26 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend in Den Haag,
appellant,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 1 juni 2024 heeft het college zijn beslissing om op 13 mei 2024 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 199,57, voor rekening van [appellant] komt.
Bij besluit van 27 september 2024 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 februari 2025, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M.H.F. Bucx, is verschenen.
Overwegingen
1.       De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een grote platgemaakte doos die op 13 mei 2024 is aangetroffen naast een aangewezen inzamelvoorziening op de Groenezijde in Den Haag, ter hoogte van lichtmast 1. Het college is ervan uitgegaan dat [appellant] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat zijn naam en adres op het adreslabel op de doos staan.
2.       [appellant] betwist niet dat de doos van hem afkomstig is, maar stelt dat hij de doos in een puincontainer nabij zijn woning heeft gegooid. Hij weet niet hoe de doos naast de inzamelvoorziening terecht is gekomen, maar vermoedt dat iemand anders de doos uit de puincontainer heeft gehaald en naast de inzamelvoorziening heeft gelegd. Hij stelt verder dat hij zijn afval vaak naar de afvalstort brengt.
2.1.    Indien verkeerd aangeboden huishoudelijk afval tot een bepaalde persoon is te herleiden mag er volgens vaste rechtspraak van de Afdeling van worden uitgegaan dat dit afval door de betrokkene op onjuiste wijze ter inzameling is aangeboden en dat hij derhalve de overtreder is (hierna: het bewijsvermoeden). Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.
Op grond van dit bewijsvermoeden is de enkele omstandigheid dat de aangetroffen afvalstoffen tot een persoon te herleiden zijn, in beginsel voldoende om diegene als overtreder aan te merken. Het is vervolgens aan diegene om het bewijsvermoeden te ontkrachten. De daarbij te hanteren maatstaf is of dat wat de betrokkene daartegen aanvoert de juistheid van dat vermoeden in twijfel doet trekken. De betrokkene hoeft dus niet te bewijzen dat hij niet de overtreder was. Ontstaat voldoende twijfel of de als overtreder aangemerkte persoon daadwerkelijk verantwoordelijk is voor het plaatsen van de afvalstoffen, dan is daarmee het bewijsvermoeden ontkracht. Het bestuursorgaan kan in dat geval aan de op hem rustende bewijslast voldoen door aannemelijk te maken dat de betrokkene toch de overtreder is. Daarvoor is dan meer nodig dan het enkel wijzen op de omstandigheden die ten grondslag lagen aan de toepassing van het bewijsvermoeden.
2.2.    Door het adreslabel op de doos is deze tot [appellant] te herleiden. Dit betekent dat het college mag aannemen dat hij de overtreder is, tenzij dat wat hij aanvoert reden geeft daaraan te twijfelen.
De enkele niet onderbouwde stelling dat [appellant] de doos in een puincontainer heeft gedaan, is daarvoor onvoldoende. Met het opperen van het vermoeden dat iemand anders de doos uit de puincontainer heeft gehaald, heeft hij verder niet aannemelijk gemaakt dat dit ook daadwerkelijk is gebeurd. Verder betekent de omstandigheid dat hij zijn vuil, naar hij stelt, vaak naar de vuilstort brengt ook niet dat hij niet degene kan zijn geweest die de doos in dit geval om een bepaalde reden naast de inzamelvoorziening heeft neergelegd.
Het betoog slaagt niet.
3.       Het beroep is ongegrond.
4.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N.H. van den Biggelaar, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.F. Kilicoglu, griffier.
w.g. Van den Biggelaar
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Kilicoglu
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2025
947