ECLI:NL:RVS:2025:1317

Raad van State

Datum uitspraak
26 maart 2025
Publicatiedatum
26 maart 2025
Zaaknummer
202206303/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanvraag Nederlands paspoort voor Guineese minderjarige

In deze zaak heeft de Raad van State op 26 maart 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant], de vader van [kind], tegen de beslissing van de minister van Buitenlandse Zaken om de aanvraag voor een Nederlands paspoort voor zijn zoon niet in behandeling te nemen. De aanvraag werd afgewezen omdat [kind] niet de Nederlandse nationaliteit heeft. De vader, [appellant], is wel Nederlander, maar was op het moment van de geboorte van [kind] niet getrouwd met de moeder, [moeder], die de Guineese nationaliteit heeft. De minister stelde dat de erkenning van [kind] door [appellant] volgens Guinees recht niet voldeed aan de eisen voor het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit, omdat hij niet binnen een jaar na de erkenning bewijs van biologisch vaderschap had overgelegd. De rechtbank Den Haag had eerder de aanvraag van [appellant] ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de minister de aanvraag terecht niet in behandeling had genomen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de wettelijke termijn voor het overleggen van bewijs van biologisch ouderschap niet onredelijk was en dat de erkenningsuitspraak niet in de plaats kon treden van het vereiste DNA-onderzoek. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard, en de minister hoefde geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202206303/1/A3.
Datum uitspraak: 26 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats], in de hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van zijn minderjarige kind [kind],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 september 2022 in zaak nr. 21/4117 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
Procesverloop
Bij besluit van 28 augustus 2019 heeft de minister te kennen gegeven de aanvraag van [appellant] om een Nederlands paspoort voor zijn zoon [kind] niet in behandeling te nemen.
Bij besluit van 11 mei 2021 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 september 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 4 september 2024, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. L.H.T. Geuzendam en I.S. IJserinkhuijsen, is verschenen.
De Afdeling heeft het onderzoek heropend om de minister en [appellant] gelegenheid te geven een nadere schriftelijke toelichting te geven. De minister en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft partijen in de gelegenheid gesteld om gebruik te maken van hun recht om opnieuw op een zitting te worden gehoord. Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn meegedeeld van dat recht gebruik te willen maken. De Afdeling heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Feiten
1.       [kind] is op [geboortedatum] 2010 geboren en heeft de Guineese nationaliteit. [moeder], de moeder van [kind], heeft ook de Guineese nationaliteit. [appellant], de vader van [kind], is in het bezit van de Nederlandse nationaliteit. [appellant] heeft op 11 juli 2019 ten behoeve van [kind] een Nederlands paspoort aangevraagd bij de Nederlandse ambassade in Senegal.
1.1.    De minister heeft de paspoortaanvraag niet in behandeling genomen, omdat [kind] niet de Nederlandse nationaliteit heeft. [appellant] had tijdens de geboorte van [kind] weliswaar de Nederlandse nationaliteit, maar omdat hij op dat moment niet getrouwd was met [moeder] was hij niet de juridische vader. [appellant] heeft [kind] naar Guinees recht erkend. Deze erkenning heeft plaatsgevonden bij uitspraak van een Guineese rechtbank van 23 mei 2018 (hierna: de erkenningsuitspraak van 23 mei 2018). Maar omdat [appellant] niet binnen een jaar na de erkenning bewijs van biologisch vaderschap heeft overgelegd, heeft [kind] niet de Nederlandse nationaliteit verkregen, aldus de minister.
Uitspraak van de rechtbank
2.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister de aanvraag van [appellant] om een Nederlands paspoort voor [kind] niet in behandeling hoefde te nemen. Hiertoe heeft de rechtbank allereerst overwogen dat niet kan worden gezegd dat de wettelijke termijn van één jaar voor het overleggen van bewijs van biologisch ouderschap, neergelegd in artikel 4, vierde lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN), onredelijk is. De erkenningsuitspraak van 23 mei 2018 kan naar het oordeel van de rechtbank niet in de plaats treden van het DNA-onderzoek. Ook is er geen sprake van een niet gerechtvaardigd onderscheid tussen de manieren waarop het Nederlanderschap kan worden verkregen. In beroep heeft [appellant] alsnog een DNA-onderzoek van 29 september 2021 ingebracht waaruit volgt dat hij de biologische vader is van [kind]. Maar het betoog van [appellant], dat hij vanwege de COVID-19 pandemie niet op tijd een DNA-onderzoek heeft kunnen laten uitvoeren, is niet gevolgd. De rechtbank heeft ten slotte overwogen dat het beroep op het evenredigheidsbeginsel niet slaagt.
Wettelijk kader
3.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Hoger beroep
4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister de aanvraag [appellant] om een Nederlands paspoort voor [kind] niet in behandeling hoefde te nemen.
Hiertoe voert [appellant] ten eerste aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de erkenningsuitspraak van 23 mei 2018 niet in de plaats kan treden van het DNA-onderzoek. Artikel 4, vierde lid, van de RWN bepaalt namelijk dat het biologisch ouderschap ook op een andere wijze kan worden aangetoond. Doordat de erkenning en het biologisch vaderschap in de erkenningsuitspraak van 23 mei 2018 zijn vastgelegd, is voldaan aan de voorwaarde van artikel 4, vierde lid, van de RWN, dat het biologisch vaderschap binnen een jaar na de erkenning moet zijn aangetoond.
[appellant] voert ten tweede aan dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de beroepsgrond dat hij al in bezwaar heeft aangevoerd dat [kind] aanspraak kan maken op het Nederlanderschap op grond van artikel 4, derde lid, van de RWN. Op grond van dit artikel kan een minderjarig kind ook door wettiging Nederlander worden. Ingevolge artikel 10:98, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW) vindt wettiging van een kind plaats door het huwelijk van de ouders of door een uitspraak van een rechterlijke of een andere bevoegde autoriteit, overeenkomstig de Overeenkomst inzake wettiging door huwelijk van 10 september 1970 (hierna: de Overeenkomst inzake wettiging door huwelijk). Op grond van artikel 1, eerste lid, van de Overeenkomst inzake wettiging door huwelijk, dan wel artikel 10:98, tweede lid, van het BW, is de wetgeving van Guinee in dit geval van toepassing. Daarin wordt bepaald dat een kind ook door een huwelijk van zijn ouders wordt gewettigd. De ouders van [kind] zijn op 28 mei 2018 getrouwd, waardoor [appellant] op die datum de wettige vader van [kind] is geworden. [kind] is op die datum gewettigd als bedoeld in artikel 4, derde lid, van de RWN, waardoor hij de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen. Een nader DNA-onderzoek of soortgelijk bewijs is bij wettiging niet vereist. De rechtbank is hieraan ten onrechte voorbijgegaan, aldus [appellant].
Heeft [kind] op grond van artikel 4, vierde lid, van de RWN het Nederlanderschap verkregen?
4.1.    Artikel 4, vierde lid, van de RWN bepaalt dat een minderjarige vreemdeling door erkenning Nederlander wordt als diegene na zijn geboorte wordt erkend door een Nederlander, die zijn biologische ouderschap bij of binnen de termijn van één jaar na de erkenning aantoont. [appellant] heeft een beroep gedaan op de erkenningsuitspraak van 23 mei 2018, omdat volgens hem in die uitspraak niet alleen de erkenning van [kind] is vastgelegd, maar ook zijn biologisch vaderschap.
[appellant] heeft [kind] op 23 mei 2018 erkend en heeft vervolgens op 11 juli 2019 ten behoeve van [kind] een Nederlands paspoort aangevraagd. [appellant] heeft zich dus na ruim één jaar en één maand na de erkenningsuitspraak van 23 mei 2018 bij de Nederlandse ambassade gemeld om een paspoort voor [kind] aan te vragen. Daargelaten de vraag of de erkenningsuitspraak van 23 mei 2018 een bijdrage had kunnen leveren aan de bewijslevering voor de vraag of [appellant] het biologisch ouderschap heeft aangetoond, heeft [appellant] zich hiermee niet binnen een jaar na de erkenningsuitspraak gemeld bij de minister. Alleen al daarom kan de erkenningsuitspraak niet bijdragen aan het bewijs dat [appellant] bij of binnen de termijn van één jaar na de erkenning heeft aangetoond dat hij de biologische vader is van [kind]. De situatie van [appellant] is niet vergelijkbaar met de uitspraak van de Afdeling van 1 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4046. In die uitspraak had de betrokkene zich namelijk wel binnen één jaar na de erkenning gemeld met bewijs waarmee zij het biologisch ouderschap heeft willen aantonen. [kind] maakt daarom op grond van artikel 4, vierde lid, van de RWN geen aanspraak op het Nederlanderschap.
Het betoog slaagt niet.
Heeft [kind] op grond van artikel 4, derde lid, van de RWN het Nederlanderschap verkregen?
4.2.    [appellant] voert terecht aan dat de rechtbank niet is ingegaan op de beroepsgrond dat hij al in bezwaar heeft aangevoerd dat [kind] aanspraak kan maken op het Nederlanderschap op grond van artikel 4, derde lid, van de RWN, omdat hij zou zijn gewettigd. Maar dit heeft niet tot gevolg dat het hoger beroep gegrond is en de uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd. De minister heeft zich namelijk terecht op het standpunt gesteld dat de aantekening van de wettiging op de geboorteakte van [kind] ontbreekt. Deze aantekening is namelijk op grond van artikel 53 van het Guinese Wetboek van het kind verplicht. Alleen al daarom slaagt het beroep op artikel 4, derde lid, van de RWN niet.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
4.3.    Gezien het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de minister de aanvraag van [appellant] om een Nederlands paspoort voor zijn zoon [kind] niet in behandeling hoefde te nemen.
Slotsom
5.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet met verbetering van gronden worden bevestigd.
6.       De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. M. den Heyer, leden van de meervoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. Willems
voorzitter
w.g. Dijkshoorn
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2025
735-1031
Bijlage
Overeenkomst inzake wettiging door huwelijk van 10 september 1970
Artikel 1
Indien volgens de bepalingen van intern recht van de nationale wet van de vader of van de moeder hun huwelijk de wettiging van een natuurlijk kind ten gevolge heeft, is deze wettiging geldig in de Overeenkomstsluitende Staten.
Deze regel is zowel van toepassing op wettigingen, welke bij de huwelijksvoltrekking zelve tot stand komen, als op die welke nadien uit kracht van een rechterlijke beslissing zijn komen vast te staan.
Burgerlijk Wetboek
Artikel 10:98
1.       Of een kind door het huwelijk van een van zijn ouders, dan wel door een nadien genomen beslissing van een rechterlijke of andere bevoegde autoriteit, wordt gewettigd, wordt bepaald door de op 10 december 1970 te Rome tot stand gekomen Overeenkomst inzake wettiging door huwelijk (Trb. 1972, 61).
2.       Indien toepassing van lid 1 niet leidt tot de wettiging, kunnen familierechtelijke betrekkingen door wettiging worden gevestigd volgens het recht van de staat van de gewone verblijfplaats van het kind.
[…]
Rijkswet op het Nederlanderschap
Artikel 4
[…]
2. Nederlander wordt de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte en voor de leeftijd van zeven jaar door een Nederlander wordt erkend.
3. Nederlander wordt de minderjarige vreemdeling die zonder erkenning door wettiging het kind wordt van een Nederlander.
4. Door erkenning wordt ook Nederlander de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte wordt erkend door een Nederlander, die zijn biologische ouderschap bij of binnen de termijn van één jaar na de erkenning aantoont.
[…]