ECLI:NL:RVS:2025:1330

Raad van State

Datum uitspraak
27 maart 2025
Publicatiedatum
27 maart 2025
Zaaknummer
202400075/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen uitspraak rechtbank Den Haag inzake verblijfsvergunning asiel voor vreemdeling

In deze zaak heeft de Raad van State op 27 maart 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had op 11 december 2023 geoordeeld dat de staatssecretaris de aanvraag van de vreemdeling voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ten onrechte had afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep van de vreemdeling gegrond en bepaalde dat de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht vanaf 3 augustus 2022 moest worden verleend. De minister ging in hoger beroep, waarbij hij betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld over de ingangsdatum van de verblijfsvergunning. De minister stelde dat de ingangsdatum gebaseerd moest zijn op de datum van indiening van het formulier M35-H, en niet op de datum waarop de vreemdeling een loopbrief ontving. De Raad van State bevestigde echter de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de ingangsdatum inderdaad moest worden vastgesteld op de datum waarop de vreemdeling zijn asielwens kenbaar maakte. De Raad oordeelde dat de minister de ingangsdatum niet mocht baseren op de indieningsdatum van het formulier, maar op het moment van de mondelinge asielaanvraag. De minister werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 907,00 werden vastgesteld.

Uitspraak

202400075/1/V1.
Datum uitspraak: 27 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's­-Hertogenbosch, van 11 december 2023 in zaak nr. NL23.4909 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 26 juni 2023 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, ingewilligd.
Bij uitspraak van 11 december 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd voor zover dat ziet op de ingangsdatum van de verblijfsvergunning, bepaald dat de verblijfsvergunning wordt verleend met ingang van 3 augustus 2022 en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Krikke, advocaat in Bussum, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.       De minister heeft de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend per 3 september 2022. Hij heeft die ingangsdatum gebaseerd op de ontvangstdatum van het formulier model M35-H. De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat de dag waarop hij een loopbrief heeft ontvangen de ingangsdatum bepaalt. Dat was, naar eigen zeggen, op 3 augustus 2022.
2.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister de asielvergunning met ingang van 3 augustus 2022 had moeten verlenen. Zij heeft overwogen dat, in het licht van de uitspraken van de Afdeling van 21 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3569, en van 28 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2098, artikel 6 van de Procedurerichtlijn hetzelfde kan worden uitgelegd als artikel 20, tweede lid, van de Dublinverordening en dat met de loopbrief als ‘rapport’ er sprake is van een incomplete aanvraag die met het formulier model M35-H is gecompleteerd.
3.       De minister klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte tot dat oordeel is gekomen. Volgens de minister gaan de verordening en richtlijn over verschillende procedures en is er verschil tussen het doen en het indienen van een aanvraag. Hoewel al sprake is van een asielaanvraag in de zin van artikel 28 van de Vw 2000 zodra een vreemdeling mondeling een asielwens uit, bepaalt artikel 3.108, eerste lid, van het Vb 2000 uitdrukkelijk dat een vreemdeling zijn aanvraag in persoon moet indienen, aldus de minister.
3.1.    De minister klaagt terecht over dat oordeel, maar die klacht leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 20 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:159, onder 3 tot en met 3.2, moet de minister bij het bepalen van de ingangsdatum uitgaan van het moment waarop de vreemdeling ten overstaan van de autoriteiten in persoon zijn asielwens kenbaar heeft gemaakt.
De rechtbank heeft dus terecht overwogen dat de minister de ingangsdatum niet mag baseren op het moment waarop een vreemdeling het formulier M35-H indient. Zij heeft zich alleen gebaseerd op een onjuiste uitleg van de procedures van de verordening en van de richtlijn. De juiste uitleg leidt in deze zaak echter tot dezelfde uitkomst. De vreemdeling wijst namelijk niet op een eerder moment dan de dag waarop hij een loopbrief heeft ontvangen als moment waarop hij ten overstaan van de autoriteiten in persoon zijn asielwens kenbaar heeft gemaakt.
3.2.    Dit deel van de grief faalt.
3.3.    Daarnaast betoogt de minister dat de rechtbank onzorgvuldig is geweest door uit te gaan van de datum waarop de vreemdeling de loopbrief zou hebben ontvangen, terwijl die loopbrief niet in het dossier zit waarover de rechtbank beschikte. De minister heeft bij zijn hogerberoepschrift een uitdraai van Smartflow gevoegd, waaruit blijkt dat de loopbrief op 4 augustus 2022 is verstrekt.
3.4.    Uit de verweerschriften en de zittingsaantekeningen blijkt niet dat de minister de datum van de loopbrief waarvan de rechtbank is uitgegaan, in beroep heeft betwist. Integendeel, de minister heeft die datum bij de rechtbank juist bevestigd: in zijn verweerschrift van 12 september 2023 benoemt hij expliciet dat de vreemdeling zich blijkens de loopbrief heeft aangemeld als asielzoeker op 3 augustus 2022. De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding hoeven zien om aan die datum te twijfelen. In dit samenstel van omstandigheden komt het verschil van één dag voor rekening van de minister.
3.5.    Ook dit deel van de grief faalt.
4.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop zij rust. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 907,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. Keeman-Folador, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Keeman-Folador
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2025
862