202406646/1/R4.
Datum uitspraak: 2 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend in Utrecht,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 17 september 2024 heeft het college zijn beslissing om op 16 september 2024 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening Utrecht 2010 aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat de kosten van de toepassing van de bestuursdwang, te weten € 100,00, voor rekening van [appellante] komen.
Bij besluit van 25 oktober 2024 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 februari 2025, waar het college, vertegenwoordigd door C. Ligthart, is verschenen.
Overwegingen
1. De toepassing van de spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een kartonnen doos die op 16 september 2024 is aangetroffen naast een ondergrondse papiercontainer ter hoogte van de Maasstraat 80 in Utrecht. Het college is ervan uitgegaan dat [appellante] de doos verkeerd heeft aangeboden omdat daarop een adreslabel met haar naam en adres zat.
2. [appellante] betwist niet dat de doos van haar afkomstig is, maar stelt dat zij niet degene is geweest die de doos naast de papiercontainer heeft achtergelaten. Ze stelt dat zij haar afval altijd juist aanbiedt en ook geen reden heeft om dit niet te doen. Ze stelt dat er iets mis is en verdachts aan de hand moet zijn.
2.1. Indien verkeerd aangeboden huishoudelijk afval tot een bepaalde persoon is te herleiden mag er volgens vaste rechtspraak van de Afdeling van worden uitgegaan dat dit afval door de betrokkene op onjuiste wijze ter inzameling is aangeboden en dat hij derhalve de overtreder is (hierna: het bewijsvermoeden). Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432. Op grond van dit bewijsvermoeden is de enkele omstandigheid dat de aangetroffen afvalstoffen tot een persoon te herleiden zijn, in beginsel voldoende om diegene als overtreder aan te merken. Het is vervolgens aan diegene om het bewijsvermoeden te ontkrachten. De daarbij te hanteren maatstaf is of dat wat de betrokkene daartegen aanvoert de juistheid van dat vermoeden in twijfel doet trekken. De betrokkene hoeft dus niet te bewijzen dat hij niet de overtreder was. Ontstaat voldoende twijfel of de als overtreder aangemerkte persoon daadwerkelijk verantwoordelijk is voor het plaatsen van de afvalstoffen, dan is daarmee het bewijsvermoeden ontkracht. Het bestuursorgaan kan in dat geval aan de op hem rustende bewijslast voldoen door aannemelijk te maken dat de betrokkene toch de overtreder is. Daarvoor is dan meer nodig dan het enkel wijzen op de omstandigheden die ten grondslag lagen aan de toepassing van het bewijsvermoeden.
2.2. Door het adreslabel is de doos tot [appellante] te herleiden. Dit betekent dat het college haar als overtreder mag aanmerken, tenzij dat wat zij aanvoert reden geeft daaraan te twijfelen.
De stelling dat [appellante] haar afval altijd juist aanbiedt en ook geen reden heeft om dit niet te doen, is daarvoor onvoldoende. De stelling dat er iets mis is en verdachts aan de hand moet zijn, is niet onderbouwd.
Aangezien [appellante] er niet in is geslaagd het bewijsvermoeden te ontkrachten, heeft het college haar terecht als overtreder aangemerkt.
Het betoog slaagt niet.
3. Het beroep is ongegrond.
4. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N.H. van den Biggelaar, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.F. Kilicoglu, griffier.
w.g. Van den Biggelaar
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Kilicoglu
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2025
947