ECLI:NL:RVS:2025:1489

Raad van State

Datum uitspraak
3 april 2025
Publicatiedatum
3 april 2025
Zaaknummer
202201630/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor Syrische betrokkenen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 16 februari 2022 een eerdere afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had vernietigd. De aanvraag was gedaan door referent voor zijn moeder, broer en zus, die allen de Syrische nationaliteit hebben. De rechtbank oordeelde dat de minister een onjuiste belangenafweging had gemaakt door onvoldoende rekening te houden met het bestaande familie- en gezinsleven van referent en betrokkenen. De minister had in haar besluit van 21 juli 2021 de belangen van de betrokkenen afgewogen tegen het economisch belang van de Nederlandse Staat, maar de rechtbank vond dat deze afweging ondeugdelijk was gemotiveerd.

In hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de grieven van de minister gegrond verklaard. De Afdeling oordeelde dat de minister de belangenafweging correct had uitgevoerd en dat de rechtbank niet had onderkend dat de intensiteit van de gezinsband een relevant element is. De Afdeling benadrukte dat de minister de persoonlijke omstandigheden van referent en betrokkenen voldoende had onderzocht en dat de economische belangen van de Nederlandse Staat niet onterecht in het nadeel van hen waren meegewogen. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond, waarmee de afwijzing van de mvv-aanvraag door de staatssecretaris in stand bleef.

Uitspraak

202201630/1/V3.
Datum uitspraak: 3 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 16 februari 2022 in zaak nr. NL21.13245 in het geding tussen:
[referent],
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 30 juli 2020 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van referent om [betrokkenen A], [betrokkenen B], [betrokkenen C] en wijlen [betrokkenen D](hierna samen: betrokkenen) een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: een mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 21 juli 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door referent gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 februari 2022 heeft de rechtbank het daartegen door referent ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
Referent en betrokkenen, vertegenwoordigd door mr. H.M.A. Breuls, advocaat in Dalfsen, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 29 april 2022 heeft de staatssecretaris het bezwaar van referent opnieuw ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft referent bij de rechtbank een beroepschrift ingediend. Dit beroep heeft de griffier van de rechtbank ter behandeling aan de Afdeling doorgezonden.
Referent en betrokkenen hebben nadere stukken ingediend.
Overwegingen
Inleiding
1.       De minister heeft referent, die geboren is op [geboortedatum] 1999, bij besluit van 16 mei 2019 een verblijfsvergunning asiel verleend. Op 3 juli 2019 heeft referent voor zijn ouders, zijn broer en zijn zus een mvv aangevraagd op grond van artikel 8 van het EVRM. Zowel referent als betrokkenen hebben de Syrische nationaliteit. Hangende de procedure bij de Afdeling is de vader van referent in Syrië overleden. De mvv-aanvraag gaat dus alleen nog over de moeder, broer en zus van referent.
1.1.    Partijen zijn het erover eens dat referent onder het jongvolwassenenbeleid, zoals neergelegd in paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000, valt. Ook zijn zij het erover eens dat tussen referent en betrokkenen familie- en gezinsleven bestaat in de zin van artikel 8 EVRM. Volgens de minister wegen de persoonlijke belangen van betrokkenen echter niet op tegen het belang van Nederland bij een beperkt toelatingsbeleid. Deze zaak gaat over de vraag of de minister deze belangenafweging juist heeft verricht.
Uitspraak van de rechtbank
2.       De rechtbank heeft overwogen dat een onjuiste belangenafweging heeft plaatsgevonden. Volgens de rechtbank heeft de minister in de belangenafweging meegewogen of sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid, terwijl al een beschermingswaardig familie- en gezinsleven is aangenomen. Dit is in strijd met het in de Vc 2000 neergelegde beleid. De minister heeft volgens de rechtbank ook ondeugdelijk gemotiveerd waarom het economisch belang van de Nederlandse Staat in deze specifieke zaak zwaarder weegt dan de belangen van referent en betrokkenen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister hun persoonlijke situatie hierbij onvoldoende onderzocht. Ook is onvoldoende bezien of het aannemelijk is dat betrokkenen een belasting voor de openbare kas zullen vormen. Tot slot heeft de minister naar het oordeel van de rechtbank ook ondeugdelijk gemotiveerd hoe de objectieve belemmering om het gezinsleven in Syrië uit te oefenen zich verhoudt tot het belang van referent en betrokkenen om hun familie- en gezinsleven te kunnen uitoefenen.
Hoger beroep
3.       De minister klaagt in vier grieven over het onder 2 weergegeven oordeel. Zij betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de intensiteit van de gezinsband een element is dat zij bij de belangenafweging mag betrekken. Ook heeft zij in het besluit van 21 juli 2021 alle relevante, persoonlijke gegevens en belangen van betrokkenen en referent kenbaar afgewogen tegen het economisch belang van de Nederlandse Staat. Volgens de minister heeft zij zich dan ook niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat deze belangenafweging in het nadeel van betrokkenen en referent uitvalt. Tot slot is de rechtbank volgens de minister eraan voorbijgegaan dat zij in het besluit over de onoverkomelijke belemmering heeft uiteengezet dat niet valt in te zien dat het voor betrokkenen en referent niet mogelijk is om, zoals nu al het geval is, hun familieleven op afstand voort te zetten met moderne communicatiemiddelen.
Beoordeling
3.1.    De Afdeling is van oordeel dat de grieven slagen. Hieronder licht zij toe hoe zij tot dit oordeel komt.
3.2.    Als de minister vaststelt dat er tussen een meerderjarig kind en zijn gezinsleden familie- of gezinsleven bestaat als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, dan maakt zij een belangenafweging waarbij zij het belang van de Nederlandse Staat afweegt tegen het belang van betrokkenen. In die belangenafweging moet zij in ieder geval de omstandigheden betrekken die zij ten grondslag heeft gelegd aan haar conclusie dat het meerderjarig kind voldoet aan het jongvolwassenenbeleid óf aan haar conclusie dat bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. De minister willigt de mvv-aanvraag in als die belangenafweging in het voordeel van betrokkenen uitvalt. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2145, onder 10 en 11.
3.3.    De minister heeft in het besluit van 21 juli 2021 een evenwichtige belangenafweging gemaakt. Zij heeft daarbij terecht ook de intensiteit van het gezinsleven betrokken door zich op het standpunt te stellen dat referent ten tijde van zijn inreis in Nederland al meerderjarig was en dat hij zich een aantal jaren zonder betrokkenen staande heeft weten te houden. Hij woont sinds 2019 zelfstandig, heeft gewerkt en gaat naar school. Verder heeft hij in Nederland ook een relatie gehad. Referent heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet kan functioneren zonder betrokkenen of andersom. Anders dan de rechtbank veronderstelt, gaat het daarbij niet om de vraag of sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid, maar om een afweging van de belangen van referent en betrokkenen tegen die van de Nederlandse Staat. Bij die afweging mag de minister de intensiteit van het gezinsleven betrekken bij de weging van het belang van referent en betrokkenen om hun gezinsleven in Nederland te mogen uitoefenen. Die weging staat los van de vraag of sprake is van gezinsleven dan wel van bijkomende elementen van afhankelijkheid. De Afdeling wijst in dit kader op haar uitspraak van 14 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2449, onder 3.2-3.4. Nu referent zich al geruime tijd zelfstandig staande heeft weten te houden, heeft de minister dit niet ten onrechte in het nadeel van referent en betrokkenen betrokken.
3.4.    Verder heeft de minister het economisch belang niet ten onrechte in het nadeel van referent en betrokkenen meegewogen. Ook heeft zij de persoonlijke omstandigheden van referent en betrokkenen hierbij voldoende onderzocht en deze beoordeling is voldoende flexibel (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 4 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4912, onder 8 en 9). De minister gaat ervan uit dat referent binnen een redelijke termijn een eigen inkomen kan hebben waarmee hij betrokkenen kan onderhouden, maar zij wijst er ook op dat dit nog niet het geval is en dat er geen zicht op is wanneer dit wel het geval zal zijn. Referent heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij naar vermogen alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem verwacht mag worden om financiële zelfstandigheid te verkrijgen. Zie onder meer het arrest van het EHRM van 4 juli 2023, B.F. tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2023:0704JUD001325818, paragrafen 95 en 107, en het arrest van 18 januari 2024, Dabo tegen Zweden, ECLI:CE:ECHR:2024:0118JUD001251018, paragrafen 95, 104 en 105. Daarnaast kan de mate van financiële onafhankelijkheid van betrokkenen mede bepalen welk gewicht de minister toekent aan het economisch belang. Betrokkenen hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij geen beroep op de door de Nederlandse Staat betaalde voorzieningen zullen doen. Daarbij heeft de minister kunnen betrekken dat zij geen financiële middelen hebben. Verder heeft de minister in haar hogerberoepschrift toegelicht dat het gezien de medische klachten van de ouders aannemelijk is dat zij een beroep doen op medische voorzieningen.
3.5.    Tot slot heeft de minister zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat aan de objectieve belemmering om het gezinsleven in Syrië uit te oefenen geen doorslaggevend gewicht toekomt. De minister betwist niet dat referent en betrokkenen een hechte band met elkaar hebben, maar zij heeft zich in dat kader niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat zij dagelijks via moderne communicatiemiddelen contact met elkaar hebben. Dit is geen wenselijke situatie, maar hieraan is geen doorslaggevend gewicht toegekend, nu de overige relevante omstandigheden in het nadeel van referent en zijn familie zijn meegewogen.
Veranderde situatie in Syrië
4.       Voor zover de eind 2024 veranderde situatie in Syrië relevant zou kunnen zijn voor deze zaak, kan de Afdeling die, gelet op het toetsingskader in deze zaak, niet bij haar oordeel betrekken. Betrokkenen kunnen die ten grondslag leggen aan een nieuwe aanvraag.
Conclusie
5.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de minister verder aanvoert te bespreken. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond.
Het besluit van 29 april 2022
6.       Het besluit van 29 april 2022 wordt, gelet op artikel 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, in de beoordeling betrokken. Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat aan dit besluit, dat ter uitvoering van de vernietigde uitspraak van de rechtbank is genomen, de grondslag is komen te ontvallen. Om deze reden zal de Afdeling dat besluit vernietigen.
Proceskosten
7.       De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 16 februari 2022 in zaak nr. NL21.13245;
III.      verklaart het beroep ongegrond;
IV.     vernietigt het besluit van 29 april 2022, V-nummers V-[…], V-[…], V-[…] en V-[…].
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. J.J.W.P. van Gastel en mr. V.V. Essenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Vos, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Vos
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2025
644