202407661/1/V3.
Datum uitspraak: 7 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 december 2024 in zaak nr. NL24.47613 in het geding tussen:
[betrokkene]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 24 november 2024 heeft de minister betrokkene een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Bij uitspraak van 17 december 2024 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkene ingestelde beroep, voor zover gericht tegen de tenuitvoerlegging van de maatregel, gegrond verklaard en voor het overige ongegrond, de wijziging van de tenuitvoerlegging van de maatregel met ingang van die dag bevolen en de minister opgedragen betrokkene schadeloos te stellen.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. S. Jankie, advocaat in Hoofddorp, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Het hoger beroep van de minister
1. De minister komt in haar enige grief terecht op tegen het oordeel van de rechtbank dat het Justitieel Complex Schiphol onder de omstandigheden ten tijde van haar uitspraak geen gespecialiseerde bewaringsaccommodatie meer is in de zin van artikel 10, eerste lid, van de Opvangrichtlijn en dat de tenuitvoerlegging van de grensdetentie daarom onrechtmatig is. De Afdeling verwijst naar haar uitspraken van 29 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:258, en 26 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:789. 1.1. De grief slaagt.
Het incidenteel hoger beroep van betrokkene
2. Gelet op artikel 83c, vierde lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is geen incidenteel hoger beroep mogelijk in een grensdetentiezaak. Het incidenteel hoger beroep is daarom niet-ontvankelijk.
Conclusie
3. Het hoger beroep van de minister is gegrond. Het incidenteel hoger beroep van betrokkene is niet-ontvankelijk. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken en de Afdeling ook ambtshalve geen reden ziet om de grensdetentie onrechtmatig te achten, is het beroep alsnog ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 december 2024 in zaak nr. NL24.47613;
IV. verklaart het beroep ongegrond;
V. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Nederhoff, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
w.g. Nederhoff
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 april 2025
918