ECLI:NL:RVS:2025:1707

Raad van State

Datum uitspraak
16 april 2025
Publicatiedatum
16 april 2025
Zaaknummer
202400491/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.M. Kaajan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar inzake bestuursdwang door college van burgemeester en wethouders van Rijswijk

Op 5 juni 2023 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk besloten om spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de 'Afvalstoffenverordening voor de gemeente Rijswijk 2021' aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen. De kosten van deze bestuursdwang, € 159,05, zijn voor rekening van de appellante. Op 18 januari 2024 heeft het college het bezwaar van de appellante tegen het besluit van 5 juni 2023 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift pas op 5 januari 2024 zou zijn ontvangen, en daarmee te laat zou zijn ingediend. De appellante is het hier niet mee eens en heeft beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 11 december 2024 behandeld. De appellante betoogt dat zij het bezwaarschrift tijdig op 8 juni 2023 heeft ingediend en heeft ter onderbouwing daarvan de verzendadministratie van haar gemachtigde, Verbo Juridisch Advies, overgelegd. De Afdeling oordeelt echter dat de appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bezwaarschrift op 8 juni 2023 ter post is bezorgd. De verzendadministratie en de verklaring van een medewerker van Verbo Juridisch Advies zijn onvoldoende om te concluderen dat het bezwaarschrift tijdig is verzonden.

De Afdeling concludeert dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is. Het beroep van de appellante wordt ongegrond verklaard, en het college hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. M.M. Kaajan, lid van de enkelvoudige kamer, en is openbaar uitgesproken op 16 april 2025.

Uitspraak

202400491/1/R4.
Datum uitspraak: 16 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend in Rijswijk,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 5 juni 2023 heeft het college zijn beslissing om op 30 mei 2023 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de "Afvalstoffenverordening voor de gemeente Rijswijk 2021" aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 159,05, voor rekening van [appellante] komen.
Bij besluit van 18 januari 2024 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dat besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 december 2024, waar [appellante], bijgestaan door [gemachtigde], is verschenen. A. Villasenor Redodo en P. Sahin hebben als vertegenwoordigers van het college via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen.
Overwegingen
1.       Bij besluit van 18 januari 2024 heeft het college het bezwaar van [appellante] tegen het besluit van 5 juni 2023 niet-ontvankelijk verklaard. Dat heeft het college gedaan, omdat het college stelt het bezwaarschrift pas voor het eerst op 5 januari 2024 te hebben ontvangen en het daarmee te laat is ingediend. [appellante] is het daar niet mee eens en heeft daarom beroep ingesteld.
2.       [appellante] betoogt dat zij het bezwaarschrift tijdig, namelijk al eerder op 8 juni 2023, en daarmee dus binnen de bezwaartermijn, heeft ingediend. [appellante] heeft ter onderbouwing daarvan de verzendadministratie van het bedrijf van haar gemachtigde, Verbo Juridisch Advies overgelegd. Zij stelt dat het college de verzendadministratie ten onrechte niet als verzendbewijs heeft aangemerkt. Zij wijst daarbij op de arresten van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 september 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:7856 en 7 juni 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:5541 en op de uitspraak van de Afdeling van 1 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1553. Ook heeft zij een schriftelijke verklaring overgelegd van [persoon], een medewerker van Verbo Juridisch Advies.
2.1.    Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.
Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt deze termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Op grond van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb is bij verzending ter post een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend als het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
2.2.    Het college stelt dat zij het bezwaarschrift van [appellante] dat op 8 juni 2023 zou zijn verzonden niet heeft ontvangen.
2.3.    In een geval waarin het bestuursorgaan of de rechter het geschrift niet heeft ontvangen, is de enkele stelling dat een zienswijze, bezwaar- of beroepschrift in een brievenbus is gedaan, is afgegeven bij een vestiging van een bij de Autoriteit Consument en Markt geregistreerd postvervoerbedrijf of is afgegeven bij de instantie waarvoor het geschrift is bestemd, onvoldoende om aan te nemen dat de zienswijze of het bezwaar- of beroepschrift is verzonden of bezorgd. Het is in dat geval aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat hij dit heeft gedaan, bijvoorbeeld aan de hand van verklaringen van getuigen.
2.4.    [appellante] heeft ter ondersteuning van haar betoog de verzendadministratie van Verbo Juridisch Advies en een verklaring van [persoon] overgelegd. De Afdeling stelt vast de verzendadministratie bestaat uit een met de hand ingevuld formulier, met daarop twee kenmerken, twee dagtekeningen en twee postcodes. Onderaan het formulier staat dat de brieven zijn ontvangen en ter post zijn aangeboden op 8 juni 2023. Het formulier is ondertekend door [persoon].
In de in beroep overgelegde schriftelijke verklaring wordt door [persoon] verklaard dat zij het poststuk met kenmerk 20240615 op 8 juni 2023 heeft uitgeprint, in een enveloppe heeft gedaan en heeft afgegeven bij een PostNL punt op het Windmolenbroek in Almelo.
2.5.    De Afdeling is van oordeel dat [appellante] met het overleggen van het verzendadministratieformulier van haar gemachtigde en de verklaring van [persoon] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bezwaarschrift al op 8 juni 2023, en daarmee tijdig, ter post is bezorgd. Op grond van de informatie die met het overgelegde verzendadministratieformulier is gegeven kan namelijk op geen enkele wijze worden vastgesteld of gecontroleerd dat het bezwaarschrift daadwerkelijk op 8 juni 2023 bij een PostNL punt is afgegeven. Zo is op het verzendadministratieformulier bijvoorbeeld geen PostNL-kenmerk vermeld. Daarnaast is de schriftelijke verklaring, die pas in beroep is overgelegd, afkomstig van dezelfde persoon als degene die het verzendadministratieformulier heeft ondertekend. Gelet hierop en omdat de tijdige verzending van het bezwaarschrift verder niet is bevestigd door bijvoorbeeld een niet direct bij de zaak betrokken persoon, acht de Afdeling ook de overgelegde verklaring onvoldoende om op grond daarvan aannemelijk te achten dat het bezwaarschrift tijdig ter post is bezorgd.
De verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 1 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1553, kan [appellante] ook niet baten. Alleen al omdat het in dat geval niet om de verzendadministratie van een gemachtigde ging waarbij is aangevoerd dat het poststuk is afgegeven bij een PostNL punt, maar om post die door appellant zelf in een brievenbus zou zijn gedeponeerd. Overigens kwam de Afdeling in die zaak tot de conclusie dat het beroepschrift niet tijdig was ingediend. De verwijzingen naar de arresten van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 september 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:7856 en 7 juni 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:5541, leiden evenmin tot een ander oordeel.
Het betoog slaagt niet.
3.       [appellante] betoogt tot slot nog dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat haar bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is, omdat het onderzoek heeft gedaan naar de ontvangst van het bezwaarschrift. In het verlengde daarvan voert zij aan dat het college daarom ook ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar.
3.1.    De enkele omstandigheid dat het college enig onderzoek heeft gedaan naar de ontvangst van het bezwaarschrift, maakt niet dat het college zich daarom niet op het standpunt mocht stellen dat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is. Overigens heeft [appellante] ook geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat dit standpunt van het college onjuist is.
Het betoog slaagt niet.
4.       Het beroep is ongegrond.
5.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.M. Kaajan, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.F. Kilicoglu, griffier.
w.g. Kaajan
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Kilicoglu
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2025
947