ECLI:NL:RVS:2025:173

Raad van State

Datum uitspraak
22 januari 2025
Publicatiedatum
20 januari 2025
Zaaknummer
BRS.24.000358
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag over de bewaring van een vreemdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 9 oktober 2024. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en de opheffing van de maatregel van bewaring bevolen, omdat de vreemdeling op dat moment rechtmatig verblijf had verkregen door het indienen van een bezwaarschrift tegen het besluit van de minister. De minister had de vreemdeling op 1 oktober 2024 in bewaring gesteld met het oog op uitzetting, omdat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf had in Nederland. De rechtbank oordeelde dat de grondslag voor de bewaring was komen te vervallen, omdat de vreemdeling tijdig bezwaar had gemaakt.

In het hoger beroep betoogde de minister dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de bewaring onrechtmatig was, omdat het bezwaarschrift niet tijdig was ingediend. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de minister terecht had betoogd dat het maken van bezwaar geen opschortende werking heeft als dat niet tijdig is gedaan. De bewaringsrechter moet bij zijn oordeel betrekken of het bezwaar tijdig is ingediend, omdat dit direct aan de rechtmatigheid van het verblijf en de grondslag van de maatregel van bewaring raakt.

De Afdeling oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de minister de bewaring niet mocht voortduren, omdat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf had verkregen met het maken van bezwaar. Het hoger beroep van de minister werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen en de minister hoefde geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

BRS.24.000358
Datum uitspraak: 22 januari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 9 oktober 2024 in zaak nr. NL24.38148 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 1 oktober 2024 heeft de minister de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 9 oktober 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de  maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E.J.L. van de Glind, advocaat in Heerlen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.       De minister heeft de vreemdeling, met het oog op uitzetting, op 1 oktober 2024 in bewaring gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, omdat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland. De rechtbank heeft geoordeeld dat de tenuitvoerlegging van de bewaring vanaf 4 oktober 2024 onrechtmatig was, omdat de grondslag voor de bewaring was komen te vervallen. Naar het oordeel van de rechtbank had de vreemdeling namelijk op 1 oktober 2024, met het enkele minuten na de inbewaringstelling feitelijk indienen van een bezwaarschrift tegen het besluit waarbij is vastgesteld dat hij geen rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan heeft, rechtmatig verblijf verkregen. In dat besluit is namelijk de volgende mededeling opgenomen: "Als u bezwaar maakt tegen dit besluit, mag u mijn beslissing op het bezwaar in Nederland afwachten." Daarbij volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling dat de minister na het maken van het bezwaar en het daardoor komen te vervallen van de grondslag van de maatregel, dus vanaf 1 oktober 2024, twee dagen de tijd had om te onderzoeken of de maatregel op een andere grondslag kon worden opgelegd. Dat heeft de minister niet gedaan. Hij neemt namelijk aan dat de vreemdeling te laat bezwaar heeft gemaakt, dit niet verschoonbaar zal worden geacht en de vreemdeling alleen procedureel rechtmatig verblijf krijgt indien tijdig bezwaar wordt gemaakt. De bewaringsrechter is echter niet bevoegd over de rechtmatigheid van het besluit over het verblijfsrecht en over de kans van slagen van het daartegen gerichte bezwaar een inhoudelijk oordeel te geven en moet daarom uitgaan van het feitelijk maken van bezwaar, aldus de rechtbank.
2.       In zijn grief betoogt de minister terecht dat ingevolge artikel 73, eerste en derde lid, in samenhang gelezen met artikel 72, eerste lid, van de Vw 2000, het maken van bezwaar geen opschortende werking heeft als dat niet tijdig is gedaan. Dat geldt overeenkomstig voor het maken van bezwaar tegen de vaststelling dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan heeft, zoals hier aan de orde. De bewaringsrechter moet bij zijn oordeel betrekken of het bezwaar tijdig is ingediend, omdat hij daarmee een procedureel feit uit een andere procedure constateert, dat gelet op artikel 73, eerste en derde lid, van de Vw 2000, direct aan de rechtmatigheid van het verblijf en dus aan de grondslag van de maatregel van bewaring raakt. Daarmee geeft de bewaringsrechter geen inhoudelijk oordeel over de rechtmatigheid van een besluit dat niet bij hem voorligt en treedt hij dus niet buiten zijn bevoegdheid. Dit verschilt van de situatie die aan de orde was in de uitspraak van de Afdeling van 20 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4293, onder 3.2, waarnaar de rechtbank en de vreemdeling hebben verwezen. Het staat vast dat het bezwaarschrift in dit geval niet binnen de daarvoor geldende termijn is ingediend. Omdat de vreemdeling dus geen rechtmatig verblijf heeft verkregen met het maken van bezwaar, heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de minister de bewaring vanaf 4 oktober 2024 niet heeft mogen laten voortduren op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. De grief slaagt.
3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De Afdeling ziet ook ambtshalve geen reden om de bewaring onrechtmatig te achten. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 9 oktober 2024 in zaak nr. NL24.38148;
III.      verklaart het beroep ongegrond;
IV.      wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. J.M. Willems, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Dallinga
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2025
18-1111