202306103/1/V1.
Datum uitspraak: 25 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant A], [appellant B], [appellant C] en [appellant D],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 13 september 2023 in zaak nr. NL23.19748 in het geding tussen:
appellanten
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Appellanten hebben beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een aanvraag om appellanten 2, 3 en 4 een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen.
Bij uitspraak van 13 september 2023 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en bepaald dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid binnen acht weken na de dag van de verzending van de uitspraak alsnog een besluit op de aanvraag bekendmaakt en binnen twintig weken als hij nader onderzoek nodig acht, en aan appellanten een dwangsom verbeurt van € 100,00 voor elke dag dat hij die termijn overschrijdt, met een maximum van € 7.500,00. De rechtbank heeft de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 209,25.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten, vertegenwoordigd door mr. G.J. Dijkman, advocaat in Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 8 maart 2024 heeft de staatssecretaris de aanvraag ingewilligd.
Appellanten hebben op verzoek van de Afdeling een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1. Toen de rechtbank uitspraak deed op het beroep van appellanten tegen het niet tijdig nemen van een besluit, had de minister nog geen besluit genomen op de aanvraag van appellant 1 van 13 december 2022. Dat heeft zij bij het besluit van 8 maart 2024 wel gedaan. Wat appelanten in de eerste tot en met vierde grief aanvoeren over de door de rechtbank bepaalde beslistermijn schept daarom geen belang voor het beoordelen van hun hoger beroep, wat appellanten in hun nader stuk ook hebben erkend.
2. De in de vijfde grief opgeworpen rechtsvraag over de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling heeft de Afdeling beantwoord in de uitspraak van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1253, onder 2. Hieruit volgt dat appellanten terecht betogen dat de rechtbank wegingsfactor 0,5 (licht) en niet 0,25 (zeer licht) had moeten toepassen. De grief slaagt. 3. In de zesde grief betogen appellanten terecht dat de rechtbank te weinig punten aan hen heeft toegekend bij de berekening van de proceskostenveroordeling. In de uitspraak van de rechtbank staat dat op 8 september 2023 een onderzoek op een zitting heeft plaatsgevonden, waarbij appellanten zich hebben laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Gelet op de bijlage van het Besluit proceskosten bestuursrecht had de rechtbank hiervoor een punt moeten toekennen. Dat heeft de rechtbank, gezien haar uitspraak, onder 14, ten onrechte niet gedaan. De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover zij onder toepassing van wegingsfactor 0,25 de minister heeft veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 209,25. De Afdeling zal de minister, met toepassing van wegingsfactor 0,5, voor de proceskosten in beroep veroordelen tot vergoeding van een bedrag van € 907,00 (een punt voor het beroepschrift en een punt voor het verschijnen op de zitting).
De minister moet ook de proceskosten in hoger beroep vergoeden. Het hoger beroep is niet uitsluitend gericht tegen de beslissing van de rechtbank over de hoogte van de proceskostenvergoeding. De Afdeling past daarom in zoverre wegingsfactor 1 toe.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 13 september 2023 in zaak nr. NL23.19748, voor zover zij de minister van Asiel en Migratie heeft veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 209,25;
III. bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
IV. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.814,00 (€ 907,00 voor het beroep en € 907,00 voor het hoger beroep), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat de minister van Asiel en Migratie aan appellanten het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 274,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.E. Pronk, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Pronk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2025
1028