202102034/1/V2.
Datum uitspraak: 30 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 4 maart 2021 in zaak nr. NL20.17922 in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 10 september 2020 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de aan appellant verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken, hem opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 4 maart 2021 heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. R.W.J.L. Loonen, advocaat in Heerlen, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft op verzoek van de Afdeling schriftelijke inlichtingen gegeven.
Overwegingen
1. Appellant heeft de Iraanse nationaliteit en de minister heeft zijn asielvergunning ingetrokken. De minister heeft daarbij volgens het op dat moment geldende beleid beoordeeld of appellant een bijzonder ernstig misdrijf had gepleegd, als omschreven in artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn.
2. Appellant betoogt terecht dat de minister ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat zijn asielvergunning ingetrokken kon worden. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 19 maart 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1177. Daaruit volgt dat de minister ook in deze zaak ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat appellant een bijzonder ernstig misdrijf in de zin van artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn heeft gepleegd. Paragraaf C2/7.10.1 van de Vc 2000 is, ten tijde van belang, niet in overeenstemming met het arrest van het Hof van Justitie van 6 juli 2023, M.A., ECLI:EU:C:2023:543, voor zover in deze paragraaf staat dat het aantal maanden onherroepelijk opgelegde gevangenisstraf in totaal ten minste tien maanden moet zijn. De minister heeft in deze zaak ook de duur van de opgelegde straffen waarvoor appellant was veroordeeld opgeteld. Zij heeft niet geduid waarom een van deze misdrijven bijzonder ernstig is. Alleen al daarom is het hoger beroep gegrond en komt de Afdeling niet toe aan de bespreking van de grieven die niet gaan over de intrekking van de verblijfsvergunning. 3. Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. Het beroep is gegrond en het besluit van 10 september 2020 wordt vernietigd. De minister zal in een eventueel nieuw besluit opnieuw moeten beoordelen of zij de asielvergunning van appellant kan intrekken met inachtneming van het beoordelingskader uit het arrest M.A., als beschreven onder 3 tot en met 3.3. van de voormelde Afdelingsuitspraak. Daarom ziet de Afdeling geen aanleiding om deze zaak aan te houden totdat zij uitspraak heeft gedaan in de zaken nrs. 202304482/1/V3 en 202304625/1/V3 over de betekenis van het arrest van het Hof van 6 juli 2023, AA, ECLI:EU:C:2023:540, over terugkeerbesluiten en het risico op refoulement. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 4 maart 2021 in zaak nr. NL20.17922;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 10 september 2020, V-[…];
V. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.721,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.C.S. Heinen, griffier.
w.g. Wissels
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Heinen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 april 2025
984