202407879/2/R3.
Datum uitspraak: 30 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)), in het geding tussen onder meer:
[verzoeker], wonend in Winschoten, gemeente Oldambt,
verzoeker,
en
het college van burgemeester en wethouders van Oldambt,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 11 oktober 2022 heeft het college aan [verzoeker] een last onder dwangsom opgelegd om het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het woonhuis aan de [locatie] te Winschoten (hierna ook: het perceel) te beëindigen en beëindigd te houden door het aantal zelfstandige wooneenheden in het pand terug te brengen naar één woning.
Bij besluit van 20 juli 2023 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 11 oktober 2022 herroepen en een nieuw besluit genomen. Dit nieuwe besluit betreft de oplegging van een nieuwe last onder dwangsom.
Bij besluit van 18 januari 2024 heeft het college het besluit van 20 juli 2023 ingetrokken en een nieuw besluit op bezwaar genomen, waarbij de grondslag van de overtreding is aangepast.
Bij besluit van 24 januari 2024 heeft het college het besluit van 18 januari 2024 ingetrokken en wederom een nieuw besluit op bezwaar genomen, waarbij de grondslag van de overtreding opnieuw is aangepast.
Bij uitspraak van 1 november 2024 heeft de rechtbank het door [verzoeker] tegen de besluiten van 20 juli 2023 en 18 januari 2024 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van 24 januari 2024 gegrond verklaard, het besluit van 24 januari 2024 vernietigd en het college opgedragen om binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft [partij] hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 4 december 2024 heeft het college een nieuw besluit op bezwaar genomen, waarbij de omschrijving van herstelmaatregelen is aangepast.
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter ook gevraagd een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op een zitting behandeld op 25 maart 2025, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. K.N. Altunzade, advocaat te Assen, en het college van burgemeester en wethouders van Oldambt, vertegenwoordigd door mr. P.M. Suk, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is ingediend vóór 1 januari 2024 en het bestuursorgaan naar aanleiding van dit verzoek na dit tijdstip een last onder dwangsom heeft opgelegd, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet op die opgelegde last onder dwangsom het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór 1 januari 2024 van toepassing tot dit besluit onherroepelijk wordt.
Het besluit van 4 december 2024 is genomen naar aanleiding van een handhavingsverzoek dat vóór 1 januari 2024 is ingediend. Dit betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Beoordeling van het verzoek
2. Het college heeft meerdere keren een last onder dwangsom opgelegd aan [verzoeker], omdat hij zijn woning op het perceel heeft opgedeeld in zes zelfstandige wooneenheden en deze heeft laten bewonen door derden. Het meest recente besluit is genomen naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 1 november 2024 en dateert van 4 december 2024. [verzoeker] is het niet eens met de last die bij dit besluit aan hem is opgelegd.
3. De bij het besluit van 4 december 2024 aan [verzoeker] opgelegde last luidt dat de overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo gestaakt moet worden en gestaakt moet blijven. Hij moet het aantal woningen in het hoofdgebouw op het perceel terugbrengen naar één. Dit kan hij doen door per aanvullend gerealiseerde woning twee van de drie woonvoorzieningen (dus keuken, douche of toilet) te verwijderen en verwijderd te houden. Dit houdt in dat het [verzoeker] is toegestaan bij één woning alle woonvoorzieningen te behouden.
4. Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag wat moet gebeuren om het aantal woningen terug te brengen naar één.
5. De voorzieningenrechter zal hierna, aan de hand van wat [verzoeker] aanvoert, bezien of aanleiding bestaat voor de verwachting dat de Afdeling in de bodemprocedure zal oordelen dat de aan [verzoeker] bij het besluit van 4 december 2024 opgelegde last onrechtmatig is.
6. [verzoeker] betoogt dat het college zich in het besluit van 4 december 2024 ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat nog steeds sprake is van meerdere wooneenheden op het perceel. Dit is volgens hem niet het geval, omdat de sloten van de deuren zijn verwijderd.
6.1. De voorzieningenrechter overweegt dat de vraag of sprake is van zelfstandige wooneenheden moet worden beoordeeld aan de hand van de feitelijke situatie. Dit volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling, zoals de uitspraak van 8 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2752. Van een zelfstandige woning is sprake indien de inrichting en de aanwezigheid van (woon)voorzieningen voor dat oordeel aanleiding geven. 6.2. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het pand aan de Kloosterlaan kan worden aangemerkt als zes zelfstandige wooneenheden. Hierbij is van belang dat de aangebrachte voorzieningen (keuken, badkamer, wc, slaapkamer en woonkamer) in elk van de zes afzonderlijke ruimtes maken dat deze bestemd en geschikt zijn voor de huisvestiging van elk één huishouden. De ruimtes zijn ook voorzien van een aparte toegangsdeur. Dat de sloten van de deuren zijn verwijderd kan niet afdoen aan het geheel aan voorzieningen dat de ruimtes geschikt maakt voor zelfstandige bewoning.
Het betoog slaagt niet.
7. [verzoeker] betoogt verder dat het onduidelijk is waarom het college in de last heeft opgenomen dat twee van de drie woonvoorzieningen verwijderd dienen te worden. Het gaat er volgens hem om dat de wooneenheden niet meer als een aparte woning aangemerkt kunnen worden. Dit kan volgens hem ook bereikt worden door één woonvoorziening te verwijderen. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 1 november 2024 niet aangegeven hoeveel voorzieningen er per wooneenheid verwijderd moeten worden. In zoverre is de last volgens [verzoeker] dus ook niet overeenkomstig de uitspraak van de rechtbank.
7.1. De voorzieningenrechter overweegt dat de last inhoudt dat [verzoeker] het woonhuis moet brengen in een (bouwkundige) staat waarin slechts sprake is van één woning bestemd en geschikt voor bewoning door één huishouden. Dat wil zeggen geen zes zelfstandige wooneenheden. Daarmee is duidelijk wat [verzoeker] moet doen om de overtreding te beëindigen, namelijk het aantal wooneenheden terugbrengen naar één. Hoe hij dat doet, is aan [verzoeker], zoals ook al is overwogen in de uitspraak van de rechtbank, waartegen [verzoeker] niet is opgekomen. In de last van 4 december 2024 staat niet dat twee van de drie woonvoorzieningen (keuken, douche en toilet) uit vijf van de zes wooneenheden moeten worden verwijderd. Er staat dat aan de last kan worden voldaan door twee van deze drie woonvoorzieningen te verwijderen per aanvullend gerealiseerde woning. Het betoog dat de last niet in overeenstemming is met de uitspraak van de rechtbank slaagt dan ook niet.
8. Gelet op het voorgaande verwacht de voorzieningenrechter dat wat [verzoeker] aanvoert de Afdeling in de bodemprocedure geen aanleiding zal geven voor het oordeel dat de opgelegde last onrechtmatig is. De voorzieningenrechter ziet daarom geen aanleiding om over te gaan tot schorsing van de last. Dit betekent dat het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening wordt afgewezen.
9. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M. Priem, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen
voorzieningenrechter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 30 april 2025
646