ECLI:NL:RVS:2025:1915

Raad van State

Datum uitspraak
30 april 2025
Publicatiedatum
30 april 2025
Zaaknummer
202404530/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure over spoedeisende bestuursdwang wegens verkeerd aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen

Op 30 april 2025 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak tussen een appellante en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De zaak betreft de toepassing van spoedeisende bestuursdwang door het college, die op 13 maart 2024 is uitgevoerd omdat de appellante in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag huishoudelijke afvalstoffen had aangeboden. Het college had op 8 april 2024 besloten dat de appellante verantwoordelijk was voor het verkeerd aanbieden van een waspoederdoos, die met haar naam en adreslabel was aangetroffen naast een glascontainer in Den Haag. De appellante betwistte niet dat de doos van haar afkomstig was, maar stelde dat zij deze niet naast de glascontainer had gezet, omdat zij door een medische situatie niet in staat was om de doos te dragen. De Afdeling heeft de zaak behandeld op 1 april 2025, waarbij de appellante en de vertegenwoordiger van het college aanwezig waren. De Afdeling oordeelde dat het college terecht had aangenomen dat de appellante de overtreder was, omdat het bewijsvermoeden dat voortvloeit uit het adreslabel niet voldoende was ontkracht door de appellante. De uitspraak concludeert dat het beroep van de appellante ongegrond is en dat het college geen proceskosten hoeft te vergoeden.

Uitspraak

202404530/1/R4.
Datum uitspraak: 30 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend in Den Haag,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 8 april 2024 heeft het college zijn beslissing om op 13 maart 2024 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 199,57, voor rekening van [appellante] komt.
Bij besluit van 10 juli 2024 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 1 april 2025, waar [appellante], en het college, vertegenwoordigd door mr. M.H.F. Bucx, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een waspoederdoos met adreslabel die op 13 maart 2024 is aangetroffen naast een ondergrondse glascontainer ter hoogte van de Van Koetsveldstraat 1 in Den Haag. Het college is ervan uitgegaan dat [appellante] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat haar naam en adres op het adreslabel op de doos staan.
2.       [appellante] betwist niet dat de doos van haar afkomstig is, maar stelt dat zij deze niet naast de glascontainer heeft gezet. Zij stelt dat ze door haar medische situatie niet in staat was om de doos naar de container te dragen. Ze was namelijk op 19 februari 2024 geopereerd aan een verbrijzelde elleboog. Daarom moest ze maanden revalideren. In die tijd heeft ze het huis niet verlaten vanwege de pijn. Bovendien zijn er op 20 m afstand van haar woning containers. Het is daarom volgens [appellante] zeer onwaarschijnlijk dat zij de doos op 300 m afstand van haar huis, nabij de Van Koetsveldstraat 1, heeft aangeboden.
2.1.    Indien verkeerd aangeboden huishoudelijk afval tot een bepaalde persoon is te herleiden mag er volgens vaste rechtspraak van de Afdeling van worden uitgegaan dat dit afval door de betrokkene op onjuiste wijze ter inzameling is aangeboden en dat hij derhalve de overtreder is (hierna: het bewijsvermoeden). Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, 201702617/1/A1 (ECLI:NL:RVS:2018:2432).
Op grond van dit bewijsvermoeden is de enkele omstandigheid dat de aangetroffen afvalstoffen tot een persoon te herleiden zijn, in beginsel voldoende om diegene als overtreder aan te merken. Het is vervolgens aan diegene om het bewijsvermoeden te ontkrachten. De daarbij te hanteren maatstaf is of dat wat de betrokkene daartegen aanvoert de juistheid van dat vermoeden in twijfel doet trekken. De betrokkene hoeft dus niet te bewijzen dat hij niet de overtreder was. Ontstaat voldoende twijfel of de als overtreder aangemerkte persoon daadwerkelijk verantwoordelijk is voor het plaatsen van de afvalstoffen, dan is daarmee het bewijsvermoeden ontkracht. Het bestuursorgaan kan in dat geval aan de op hem rustende bewijslast voldoen door aannemelijk te maken dat de betrokkene toch de overtreder is. Daarvoor is dan meer nodig dan het enkel wijzen op de omstandigheden die ten grondslag lagen aan de toepassing van het bewijsvermoeden.
2.2.    Door het adreslabel is de doos tot [appellante] te herleiden. Dit betekent dat het college mag aannemen dat zij de overtreder is, tenzij door wat zij aanvoert voldoende twijfel ontstaat of zij daadwerkelijk verantwoordelijk is voor het verkeerd aanbieden van de doos.
Hoewel het aannemelijk is dat [appellante] in de regel gebruik zal maken van de containers op 20 m afstand van haar woning, neemt dat niet weg dat zij in dit geval toch om een bepaalde reden gebruik kan hebben gemaakt van de container waar de doos is aangetroffen. Verder heeft [appellante] met de enkele stelling dat zij om medische redenen de doos niet naar de container heeft kunnen dragen niet voldoende twijfel gezaaid dat zij niet de overtreder is.
Aangezien [appellante] niet voldoende twijfel heeft gezaaid om het bewijsvermoeden te ontkrachten dat zij de doos verkeerd heeft aangeboden, heeft het college haar terecht als overtreder aangemerkt.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
3.       Het beroep is ongegrond.
4.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. van den Brink, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van den Brink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 april 2025
1069