ECLI:NL:RVS:2025:1921

Raad van State

Datum uitspraak
30 april 2025
Publicatiedatum
30 april 2025
Zaaknummer
202405115/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van een Afghaanse nationaliteit houder tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor overkomst naar Nederland

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een Afghaanse man, hierna [appellant], die de minister van Buitenlandse Zaken heeft verzocht om hem en zijn gezin naar Nederland over te brengen. De minister heeft deze aanvraag op 1 maart 2023 afgewezen, omdat [appellant] niet onder de speciale voorziening valt die op 11 oktober 2021 is getroffen. Deze speciale voorziening is bedoeld voor bepaalde groepen vreemdelingen, en [appellant] is niet genomineerd door een NGO, wat een vereiste is om onder deze regeling te vallen. De rechtbank Den Haag heeft op 18 juni 2024 het beroep van [appellant] gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het besluit in stand gehouden. Hierop heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 3 april 2025 behandeld. Tijdens deze zitting was [appellant] vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. M.M. Polman, en de minister door mr. B.S. Jaasma en mr. F. Hashi. De Afdeling heeft overwogen dat de minister terecht heeft geoordeeld dat [appellant] zijn hulpverzoek niet tijdig heeft ingediend, aangezien hij dit pas in augustus 2022 deed, elf maanden na de deadline van 11 oktober 2021. De Afdeling heeft ook geoordeeld dat de minister niet hoefde te beoordelen of [appellant] daadwerkelijk als bewaker voor de Nederlandse krijgsmacht heeft gewerkt, omdat hij niet voldeed aan de criteria van de speciale voorziening. De Afdeling heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij de minister geen proceskosten hoeft te vergoeden.

Uitspraak

202405115/1/V6.
Datum uitspraak: 30 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 juni 2024 in zaak nr. 23/2750 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister).
Procesverloop
Bij besluit van 1 maart 2023 (hierna: het besluit) heeft de minister een aanvraag van [appellant] om op enige wijze zijn overkomst naar Nederland te faciliteren, afgewezen.
Tegen het besluit heeft [appellant] met toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht rechtstreeks beroep ingesteld bij de rechtbank.
Bij uitspraak van 18 juni 2024 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 april 2025, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M.M. Polman, advocaat in Rotterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. B.S. Jaasma, advocaat in Den Haag, en mr. F. Hashi, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant] heeft de Afghaanse nationaliteit en verblijft in Afghanistan. In augustus 2022 en op 23 februari 2023 heeft hij de minister gevraagd om hem en zijn gezin naar Nederland over te brengen. [appellant] stelt dat hij tussen 2006 en mei 2010 heeft gewerkt als bewaker van Afghan Security Guard (hierna: ASG) voor de Nederlandse krijgsmacht in Camp Hadrian in Uruzgan, Afghanistan.
2.       De minister heeft de aanvraag afgewezen, omdat [appellant] niet valt onder de bij de brief van 11 oktober 2021 getroffen speciale voorziening (Kamerstukken II 2021/22, 27 925, nr. 860; hierna: de Kamerbrief). Onder die speciale voorziening vallen twee groepen vreemdelingen. Partijen zijn het erover eens dat [appellant] niet is genomineerd door een ngo in het kader van de speciale voorziening en hij dus niet onder die groep van de speciale voorziening valt. De minister heeft zich in het besluit op het standpunt gesteld dat [appellant] ook niet onder de tweede groep valt, omdat hij niet rechtstreeks in dienst was bij het ministerie van Defensie, maar bij een onderaannemer. In het verweerschrift heeft de minister dit standpunt verlaten en zich vervolgens op het standpunt gesteld dat [appellant] niet voorkomt in de database van het ministerie van Defensie met meldingen van Nederlandse veteranen en van hulpverzoeken die uiterlijk 11 oktober 2021 zijn gedaan. De minister heeft niet beoordeeld of [appellant] daadwerkelijk als bewaker van ASG heeft gewerkt voor de Nederlandse krijgsmacht.
Termijn hulpverzoek
3.       [appellant] voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij zijn hulpverzoek niet tijdig heeft gedaan.
3.1.    Uit de uitspraak van de Afdeling van 14 augustus 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3298, onder 2.1, 2.2 en 2.3, volgt dat met ‘de nu bij Defensie beschikbare data’ in de speciale voorziening, niet is bedoeld het hele archief van het ministerie van Defensie, met daarin alle voormalige ASG-medewerkers. Het gaat daarentegen om meldingen van Nederlandse veteranen en hulpverzoeken van Afghanen die tijdens of kort na de evacuatie en uiterlijk op 11 oktober 2021 zijn gedaan. Deze meldingen en hulpverzoeken zijn verzameld in een daarvoor bedoeld databestand. Alleen als iemand in dit databestand voorkomt, beoordeelt de minister of diegene aan alle inhoudelijke vereisten voldoet om voor toepassing van de speciale voorziening in aanmerking te komen. De Afdeling heeft geoordeeld dat deze afbakening, gelet op de beleidsruimte die de minister in dit geval heeft, niet onevenredig is. Zie ook de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2160, onder 2.2.
De door [appellant] aangehaalde brief van de minister van Defensie van 19 december 2023 (Kamerstukken II 2023/24, 27 925, nr. 961), leidt niet tot een ander oordeel. Anders dan [appellant] betoogt, volgt uit die brief niet dat de speciale voorziening een open einde heeft. In die brief staat dat een aanvulling op de Tolkenregeling wordt opgesteld, waarbij wordt aangesloten bij de materiële criteria van de speciale voorziening. De aanvulling zal volgens de Tolkenregeling worden uitgevoerd, kent eveneens een open einde en is uitsluitend van toepassing op voormalige bewakers van ASG, aldus die brief. De Afdeling is van oordeel dat met het woord ‘eveneens’ is bedoeld dat de aanvulling op de Tolkenregeling een open einde heeft, net zoals de Tolkenregeling zelf, en niet dat de speciale voorziening een open einde heeft, zoals [appellant] betoogt. Zoals de rechtbank verder terecht heeft overwogen, volgt ook uit het feit dat voor de aanvulling wordt aangesloten bij de materiële criteria van de speciale voorziening, niet dat de speciale voorziening een open einde heeft.
[appellant] heeft zijn eerste hulpverzoek gedaan in augustus 2022, zo’n elf maanden na 11 oktober 2021. In het licht daarvan heeft de rechtbank, anders dan [appellant] betoogt, terecht geoordeeld dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] om deze reden niet valt onder de speciale voorziening. De minister hoefde dus niet te beoordelen of [appellant] daadwerkelijk als bewaker van ASG heeft gewerkt voor de Nederlandse krijgsmacht.
3.2.    Verder betoogt [appellant] tevergeefs dat de rechtbank had moeten toetsen aan de Tolkenregeling of de minister had moeten opdragen het hulpverzoek te beoordelen aan de hand van die regeling. Zoals de rechtbank namelijk terecht heeft overwogen, heeft de Tolkenregeling een andere strekking dan de bij de Kamerbrief getroffen speciale voorziening, waar deze zaak over gaat. Daarbij is naar het oordeel van de Afdeling niet de minister van Buitenlandse Zaken, maar de minister van Defensie het aangewezen bestuursorgaan om een besluit te nemen in het kader van de Tolkenregeling, aangezien [appellant] heeft gesteld dat hij heeft gewerkt als bewaker voor de Nederlandse krijgsmacht. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraken van 10 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1500 en ECLI:NL:RVS:2024:1505, onder 5. De Afdeling zal in deze procedure dan ook niet verder ingaan op deze regeling.
3.3.    Het betoog slaagt niet.
Conclusie
4.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.R. van Ark, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Ark
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 april 2025
861