ECLI:NL:RVS:2025:2059

Raad van State

Datum uitspraak
7 mei 2025
Publicatiedatum
7 mei 2025
Zaaknummer
202400587/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J. Hoekstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure omtrent omgevingsvergunning voor McDonald's in Huis ter Heide

Op 7 mei 2025 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak over de verlening van een omgevingsvergunning aan McDonald's Nederland B.V. voor het herinrichten van een restaurantperceel aan de Amersfoortseweg 24 te Huis ter Heide. De vergunning, verleend door het college van burgemeester en wethouders van Zeist op 20 mei 2016, omvatte onder andere de herinrichting van het terrein, de vervanging van terreinobjecten en de aanleg van een fietspad. De Natuur en Milieufederatie Utrecht en Stichting Het Utrechts Landschap, alsook een omwonende, [appellant sub 2], hebben tegen deze vergunning beroep ingesteld. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde eerder het beroep van [appellant sub 2] ongegrond, maar de Raad van State vernietigde deze uitspraak in 2018 en oordeelde dat het college een nieuw besluit moest nemen. In de nieuwe procedure heeft het college op 5 december 2023 opnieuw een vergunning verleend, waarop wederom beroep is ingesteld door de appellanten. De Afdeling heeft de zaak op 28 maart 2025 behandeld. NMU en Het Utrechts Landschap werden vertegenwoordigd door mr. M.F. van Hulst, terwijl [appellant sub 2] werd bijgestaan door mr. A.W. Boer. Het college werd vertegenwoordigd door mr. E.U.H. van de Schepop en M.T.A. van Heilingenberg, en McDonald's door mr. A.P. IJkelenstam. De Afdeling oordeelde dat het beroep van NMU en Het Utrechts Landschap niet-ontvankelijk was, omdat zij geen beroep hadden ingesteld tegen het eerdere besluit. Het beroep van [appellant sub 2] werd gegrond verklaard, en de Afdeling vernietigde het besluit van 5 december 2023 wegens een gebrek aan deugdelijke motivering. De Afdeling bepaalde dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld, en het college werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

202400587/1/R3.
Datum uitspraak: 7 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.       Natuur en Milieufederatie Utrecht en Stichting Het Utrechts Landschap, beide gevestigd in Utrecht (hierna: NMU en Het Utrechts Landschap),
2.       [appellant sub 2], wonend in Huis ter Heide, gemeente Zeist,
appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Zeist,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 20 mei 2016 heeft het college aan McDonald's Nederland B.V. een omgevingsvergunning verleend voor, voor zover van belang, het herinrichten van het terrein, het vervangen van de terreinobjecten en het aanleggen van een fietspad op het perceel Amersfoortseweg 24 te Huis ter Heide (hierna: het perceel).
Bij uitspraak van 7 juli 2017 heeft de rechtbank Midden-Nederland het onder meer door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2012, heeft de Afdeling het daartegen door onder meer [appellant sub 2] ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak vernietigd, het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van het college van 20 mei 2016 vernietigd. De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bepaald dat tegen het door het college nieuw te nemen besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld
Bij besluit van 5 december 2023 heeft het college aan McDonald's omgevingsvergunning verleend voor het herinrichten van het terrein, het vervangen van de terreinobjecten en het aanleggen van een fietspad op het perceel.
Tegen dit besluit hebben NMU en Het Utrechts Landschap en [appellant sub 2] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
NMU en Het Utrechts Landschap en [appellant sub 2] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 maart 2025, waar NMU en Het Utrechts Landschap, vertegenwoordigd door mr. M.F. van Hulst, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. A.W. Boer, advocaat in Zeist, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.U.H. van de Schepop, vergezeld door M.T.A. van Heilingenberg, zijn verschenen. Voorts is ter zitting McDonald's, vertegenwoordigd door mr. A.P. IJkelenstam, advocaat in Amsterdam, vergezeld door [gemachtigden], als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 30 januari 2013. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2.       McDonald's exploiteert sinds 1987 het restaurant op het perceel. Zij wilde onder meer het parkeerterrein anders inrichten, een tweede McDrive-lane realiseren en het bestaande terras uitbreiden met 50 m². Het college heeft daarvoor op 20 mei 2016 een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, van de Wabo verleend. Het heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3o, van de Wabo.
[appellant sub 2] is tegen de verlening van de omgevingsvergunning opgekomen. Hij woont in de directe omgeving van het perceel en vreest voor een aantasting van zijn woon- en leefklimaat.
In de uitspraak van 20 juni 2018 heeft de Afdeling de omgevingsvergunning vernietigd. Volgens de Afdeling is het besluit, voor zover dat betrekking had op het aspect parkeren, onzorgvuldig voorbereid en mist het terzake een deugdelijke motivering. Zij heeft het college opgedragen een nieuw besluit op de aanvraag te nemen.
3.       Na de uitspraak heeft McDonald's de aanvraag gewijzigd. Volgens het college gaat het om een wijziging op ondergeschikte onderdelen. Het heeft bij besluit van 5 december 2023 beslist op de gewijzigde aanvraag en opnieuw een omgevingsvergunning aan McDonald's verleend.
[appellant sub 2] is het met de hernieuwde verlening van de vergunning ook niet eens en heeft daartegen beroep ingesteld.
Ook NMU en Het Utrechts Landschap hebben tegen het besluit beroep ingesteld. Zij vrezen dat met de ontwikkeling het Natuurnetwerk Nederland wordt aangetast.
Omvang van de beoordeling na toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb
4.       Indien met de uitspraak waarin toepassing is gegeven aan de judiciële lus een oordeel in rechte is komen vast te staan, moet van de juistheid van dat oordeel worden uitgegaan. Van dit oordeel kan dan ook niet, behoudens zeer uitzonderlijke gevallen, worden teruggekomen.
Bij een hernieuwde besluitvorming na vernietiging van het eerdere besluit, zonder dat afdeling 3.4 van de Awb opnieuw is toegepast, kunnen in beginsel geen gronden worden aangevoerd die al tegen het oorspronkelijke besluit aangevoerd hadden kunnen worden. Dit is anders als bijvoorbeeld het nieuwe besluit een partij in een nadeligere positie brengt ten opzichte van het oorspronkelijke besluit en die gronden daarover gaan. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2853, onder 12.
Ook kan niet worden aanvaard dat tegen het nieuwe besluit beroep wordt ingesteld door een belanghebbende die geen beroep heeft ingesteld tegen het eerdere besluit. Dit is anders als de belanghebbende door het nieuwe besluit in een nadeliger positie is komen te verkeren of als door gewijzigde feiten of omstandigheden de belanghebbende in redelijkheid niet kan worden verweten dat hij geen beroep heeft ingesteld tegen het eerdere besluit.
Beoordeling van het beroep van NMU en Het Utrechts Landschap
5.       Het besluit van 5 december 2023 is genomen na een uitspraak waarin toepassing is gegeven aan artikel 8:113, tweede lid, van de Awb. De Afdeling stelt vast dat de stichtingen geen beroep hebben ingesteld tegen het eerdere besluit van 20 mei 2016. De Afdeling zal daarom eerst beoordelen of hun beroep tegen het besluit van 5 december 2023 ontvankelijk is. Het door NMU en Het Utrechts Landschap genoemde arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 januari 2021, Stichting Varkens in Nood, ECLI:EU:C:2021:7, en de naar aanleiding daarvan gedane uitspraken van de Afdeling brengen daar geen verandering in.
6.       De Afdeling heeft NMU en Het Utrechts Landschap in de gelegenheid gesteld aan te geven of zij door het nieuwe besluit in een nadeliger positie zijn komen te verkeren of dat hen door gewijzigde feiten of omstandigheden redelijkerwijs niet kan worden verweten geen beroep te hebben ingesteld tegen het eerdere besluit. Bij brief van 13 november 2024 hebben NMU en Het Utrechts Landschap hierop hebben gereageerd.
7.       NMU en Het Utrechts Landschap hebben aangevoerd dat sprake is van gewijzigde feiten en omstandigheden. Zij wijzen erop dat de provinciale regelgeving is gewijzigd, waardoor de door het college uitgevoerde toets ook is gewijzigd.
7.1.    Het oostelijke deel van het perceel van McDonald's ligt in het Natuurnetwerk Nederland. De Afdeling stelt vast en niet in geschil is dat dat deel van het perceel ten tijde van het eerdere besluit ook al in het Natuurnetwerk Nederland (toen: ecologische hoofdstructuur genoemd) lag. De omvang van dat deel van het perceel is niet gewijzigd en de omvang van het NNN ter plaatse is ook niet gewijzigd. Het besluit van 5 december 2023 leidt tot een kleinere oppervlakte-aantasting van het NNN. De ruimtelijke ontwikkeling, waarop dat besluit ziet, 'steekt' minder diep in het NNN. De Afdeling wijst er verder op dat zowel de provinciale regelgeving, zoals die gold ten tijde van het besluit van 20 mei 2016, als de provinciale regelgeving die gold ten tijde van het besluit van 5 december 2023 ontwikkelingen in het NNN niet zonder meer toestond. NMU en Het Utrechts Landschap hadden dus ook tegen het eerdere besluit beroep kunnen instellen en in dat kader kunnen aanvoeren dat de beoogde ontwikkeling in strijd is met de provinciale regelgeving en niet mag worden toegestaan. Dat dit beroep, zoals zij aanvoeren, minder of geen kans van slagen zou hebben, acht de Afdeling onvoldoende voor een ander oordeel. Er is naar het oordeel van de Afdeling daarom geen sprake van gewijzigde feiten of omstandigheden waardoor het NMU en Het Utrechts Landschap redelijkerwijs niet kan worden verweten geen beroep te hebben ingesteld tegen het eerdere besluit van 20 mei 2016.
8.       NMU en Het Utrechts Landschap hebben verder aangevoerd dat het college het nieuwe besluit heeft genomen na afloop van de in de uitspraak van 20 juni 2018 genoemde bindende termijn van 16 weken. De Afdeling begrijpt het betoog van NMU en Het Utrechts Landschap zo dat zij menen dat, aangezien de termijn is verstreken, de uitgebreide procedure gevolgd had moeten worden, waarna zij een zienswijze hadden kunnen indienen. Nu dat niet is gebeurd, zijn zij in een nadeligere positie komen te verkeren.
8.1.    Niet in geschil is dat het college het nieuwe besluit niet heeft genomen binnen de termijn die is gegeven in de uitspraak van 20 juni 2018. Dit betekent naar het oordeel van de Afdeling echter niet dat het college alleen al daarom verplicht was de gehele procedure van afdeling 3.4 van de Awb opnieuw te doorlopen. Dat het college ervoor heeft gekozen om bij het nemen van het nieuwe besluit terug te vallen op de reeds gevoerde procedure, leidt niet tot het oordeel dat NMU en Het Utrechts Landschap ten opzichte van het eerdere besluit in een nadeligere positie zijn komen te verkeren.
9.       Gelet op het voorgaande valt niet in te zien dat het besluit van 5 december 2023, waartegen NMU en Het Utrechts Landschap nu opkomen, hen in een nadeligere positie brengt, dan wel dat er gewijzigde feiten en omstandigheden zijn waardoor hen niet kan worden verweten dat zij niet eerder tegen de verlening van de omgevingsvergunning zijn opgekomen. Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat hun beroep niet-ontvankelijk is.
Beoordeling van het beroep van [appellant sub 2]
10.     [appellant sub 2] voert in beroep tegen het besluit van 5 december 2023 gronden aan over de verkeersveiligheid en het NNN. De Afdeling overweegt dat zij in de uitspraak van 20 juni 2018 een oordeel heeft gegeven over de gronden van [appellant sub 2] over de verkeersveiligheid en de gevolgen van het plan voor het NNN. Deze oordelen zijn in rechte komen vast te staan, zodat van de juistheid daarvan moet worden uitgegaan. [appellant sub 2] heeft geen omstandigheden aangevoerd die maken dat sprake is van een uitzonderlijk geval op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat van die oordelen moet worden teruggekomen.
11.     [appellant sub 2] heeft in beroep aangevoerd dat de ontwikkeling op het perceel van McDonald's nadelige gevolgen heeft voor het nabijgelegen Natura 2000-gebied. Deze grond heeft [appellant sub 2] niet tegen het besluit van 20 mei 2016 aangevoerd. Dat had hij wel kunnen doen. De Afdeling laat deze grond, daargelaten de vraag of het relativiteitsvereiste als bedoeld in artikel 8:69a van de Awb aan vernietiging van het besluit in de weg zou staan, daarom buiten beschouwing.
12.     Voor zover [appellant sub 2] met zijn opmerking dat de aanvraag is gewijzigd, heeft bedoeld te betogen dat het college daarom een nieuw ontwerpbesluit ter inzage had moeten leggen, overweegt de Afdeling dat een nieuw ontwerpbesluit niet ter inzage hoeft te worden gelegd als de betrokken wijziging van ondergeschikte aard is.
De gewijzigde aanvraag gaat nog steeds over de aanleg van een tweede McDrive-lane, de uitbreiding van het terras en de herinrichting van het terrein. Ten opzichte van de oorspronkelijke aanvraag is McDrive-lane iets teruggeschoven en heeft het terras een oppervlakte van 40 m² in plaats van 50 m². Naar het oordeel van de Afdeling zijn dit wijzigingen van ondergeschikte aard. De Afdeling wijst er in dit verband nog op dat [appellant sub 2] niet bestrijdt dat er sprake is van wijzigingen van ondergeschikte aard. Het voorgaande betekent dat het college niet om deze reden een nieuw ontwerp ter inzage heeft hoeven te leggen.
13.     [appellant sub 2] betoogt verder dat het college heeft gehandeld in strijd met het beginsel van fair play en het beginsel van zorgvuldigheid. Hij voert aan dat het besluit van 5 december 2023 zo lang na de uitspraak van 20 juni 2018 is genomen dat niet meer kan worden gezegd dat het een voortzetting is van de eerdere procedure. Hij voert verder aan dat, doordat het college zo lang heeft gewacht met het nemen van het nieuwe besluit, nieuwe regelgeving en feiten en omstandigheden zijn opgekomen, die het college bij zijn besluit heeft betrokken. Het college had dit volgens [appellant sub 2] niet mogen doen, althans niet zonder dat voor hem en anderen een volledige bestuursrechtelijke procedure zou hebben opengestaan.
13.1.  In de uitspraak van 20 juni 2018 is aan het college een termijn van zestien weken gegeven voor het nemen van een nieuw besluit. Het college heeft pas op 5 december 2023 een nieuw besluit genomen. De beslistermijn is dus ruimschoots overschreden. Dit betekent naar het oordeel van de Afdeling echter niet dat het besluit niet meer kan worden aangemerkt als een besluit ter uitvoering van de uitspraak van 20 juni 2018. Het betekent ook niet dat het besluit van 5 december 2023 om die reden onrechtmatig is en daarom moet worden vernietigd.
13.2.  De Afdeling overweegt verder dat het vaste rechtspraak is dat een bestuursorgaan bij de hernieuwde besluitvorming na de vernietiging van het oorspronkelijke besluit moet uitgaan van de actuele feitelijke situatie en de geldende regelgeving. De Afdeling volgt [appellant sub 2] niet in zijn stelling dat het college dat alleen mag doen als het de gehele procedure van afdeling 3.4 van de Awb weer toepast. De Afdeling wijst in dit verband op haar vaste rechtspraak dat het in geval van vernietiging van een besluit door de bestuursrechter het bevoegd gezag in beginsel vrij staat om bij het nemen van een nieuw besluit terug te vallen op de reeds gevoerde procedure die aan het vernietigde besluit ten grondslag heeft gelegen, dan wel de gehele procedure van afdeling 3.4 van de Awb opnieuw te doorlopen. Wel kunnen zich omstandigheden voordoen waarin het uit een oogpunt van zorgvuldige voorbereiding van een besluit, mede gelet op de aard en ernst van de gebreken die tot de vernietiging hebben geleid en het verhandelde in die eerste procedure, niet passend moet worden geoordeeld indien het bevoegd gezag ermee volstaat terug te vallen op de eerdere procedure en niet een nieuw ontwerpbesluit opstelt en ter inzage legt. De Afdeling ziet in wat [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het college in dit geval niet heeft kunnen terugvallen op de procedure die ten grondslag heeft gelegen aan het besluit van 20 mei 2016. Dat er, zoals [appellant sub 2] aanvoert, mogelijk belanghebbenden zijn die pas na de eerdere procedure in de omgeving van het perceel zijn komen wonen, is onvoldoende voor dat oordeel. Deze nieuwe belanghebbenden hadden beroep kunnen instellen tegen het nieuwe besluit.
Het betoog slaagt niet.
14.     [appellant sub 2] betoogt dat het college geen gevolg heeft gegeven aan de uitspraak van 20 juni 2018 door voorbij te gaan aan de oordelen die met die uitspraak in rechte zijn komen vast te staan. Hij voert aan dat het college niet is uitgegaan van het in die procedure op de bouwtekeningen opgenomen aantal van 60 parkeerplaatsen in de nieuwe situatie. Hij voert ook aan dat het college in het nieuwe besluit ten onrechte niet heeft beargumenteerd welke gevolgen het wegvallen van de parkeerplaatsen voor de bezoekers van de McDrive hebben voor de bezoekers van het restaurant. Hij voert verder aan dat het college de parkeerbehoefte van de uitbreiding van het terras niet heeft meegenomen in de beoordeling en dat door de uitbreiding van de McDrive meer bezoekers en dus een hogere parkeerdruk te verwachten zijn. Hij voert tot slot aan dat er in de nieuwe situatie op het parkeerterrein twee parkeerplaatsen liggen die in de bestaande situatie niet zijn meegeteld, omdat ze met 'niet parkeren' zijn aangeduid. Deze parkeerplaatsen zijn in de nieuwe situatie wel meegeteld. Als deze parkeerplaatsen in de nieuwe situatie gelden als parkeerplaatsen, dan geldt dat volgens [appellant sub 2] ook voor de bestaande situatie.
14.1.  Onder 7.4 van de uitspraak van 20 juni 2018 heeft de Afdeling op basis van de bij het besluit van 20 mei 2016 behorende tekeningen vastgesteld dat er in de bestaande situatie feitelijk 59 parkeerplaatsen op het parkeerterrein achter het restaurant aanwezig zijn en vier parkeerplaatsen vóór het restaurant. Op basis van die tekeningen heeft de Afdeling voorts, onder 7.5, vastgesteld dat er in de nieuwe situatie 60 parkeerplaatsen op het parkeerterrein komen te liggen en dat de vier parkeerplaatsen naast het parkeerterrein, vóór het restaurant, komen te vervallen. De Afdeling overwoog onder 7.6 dat, nu de uitbreiding van het terras leidt tot een grotere parkeerbehoefte, waarbij vier parkeerplaatsen extra voldoende werden geacht, terwijl er in de nieuwe situatie slechts één parkeerplaats bijkomt, en niet duidelijk is in hoeverre het vervallen van de vier parkeerplaatsen voor de bezoekers van de McDrive gevolgen heeft voor het aantal benodigde parkeerplaatsen voor de bezoekers van het restaurant, het besluit een zorgvuldige voorbereiding en een deugdelijke motivering mistte. Het college had aldus onvoldoende onderzocht en gemotiveerd dat er in de nieuwe situatie sprake zou zijn van voldoende parkeergelegenheid.
14.2.  Het college is er in het besluit van 5 december 2023, op basis van de bij de Ruimtelijke onderbouwing van november 2023 behorende Notitie parkeren van juni 2022, van uitgegaan dat er in de bestaande situatie 59 parkeerplaatsen op het parkeerterrein liggen en vier parkeerplaatsen naast het parkeerterrein, en er dus 63 parkeerplaatsen in totaal aanwezig zijn. In de nieuwe situatie zullen er volgens het college ook 63 parkeerplaatsen aanwezig zijn. Over de uitbreiding van het terras heeft het college aangegeven dat dit niet tot een toename van de parkeerbehoefte leidt. Het college heeft zich concluderend op het standpunt gesteld dat in voldoende parkeergelegenheid wordt voorzien.
14.3.  Als uitgangspunt bij de beoordeling van het besluit van 5 december 2023 geldt dat in de bestaande situatie sprake is van een parkeerterrein met 59 parkeerplaatsen. Voor zover [appellant sub 2] betoogt dat twee parkeerplaatsen op het terrein, die op de tekening van de bestaande situatie zijn aangeduid met 'niet parkeren' ook hadden moeten worden meegeteld, had hij dat kunnen en moeten aanvoeren tegen het eerdere besluit. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het college in de nieuwe situatie deze twee parkeerplaatsen niet mag meetellen. De enkele omstandigheid dat die parkeerplaatsen eerder niet als parkeerplaatsen in gebruik waren, wil niet zeggen dat die parkeerplaatsen in de nieuwe situatie ook niet als zodanig in gebruik zullen zijn.
14.4.  De vaststelling van de Afdeling in de uitspraak van 20 juni 2018 dat er in de nieuwe situatie 60 parkeerplaatsen op het parkeerterrein aanwezig zullen zijn, was gebaseerd op de bij het besluit van 20 mei 2016 behorende tekening van de nieuwe situatie. Zoals hiervoor onder 11 staat, is de aanvraag na de uitspraak van 20 juni 2018 gewijzigd. Omdat sprake is van wijzigingen van ondergeschikte aard kon het college, anders dan [appellant sub 2] aanvoert, deze wijzigingen bij zijn besluit betrekken. Het college hoefde bij het nieuwe besluit daarom niet uit te gaan van de eerdere feitelijke vaststelling dat er in de nieuwe situatie 60 parkeerplaatsen op het parkeerterrein aanwezig zijn.
Met de gewijzigde inrichting van het terrein vervallen er enkele parkeerplaatsen ten opzichte van de eerder vergunde situatie en worden enkele nieuwe parkeerplaatsen aangelegd. Per saldo worden er, ten opzichte van de eerder vergunde situatie, vier nieuwe parkeerplaatsen op het parkeerterrein aangelegd. Daarmee worden de vier parkeerplaatsen die naast het parkeerterrein lagen en zouden komen te vervallen, gecompenseerd. Het college hoefde naar het oordeel van de Afdeling daarom, anders dan [appellant sub 2] aanvoert, niet meer te beargumenteren welke gevolgen het wegvallen van deze parkeerplaatsen zou hebben.
Het college heeft er in het nieuwe besluit voorts van kunnen uitgaan dat de aanpassing van de McDrive-lane niet leidt tot meer bezoekers en een grotere parkeerbehoefte, zoals [appellant sub 2] aanvoert. De Afdeling wijst in dit verband op haar oordeel onder 6 van haar uitspraak van 20 juni 2018. [appellant sub 2] heeft geen omstandigheden aangevoerd die maken dat sprake is van een uitzonderlijk geval op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat van dit oordeel moet worden teruggekomen.
14.5.  Over het betoog van [appellant sub 2] dat het college ten onrechte de uitbreiding van het terras niet heeft meegenomen in de beoordeling overweegt de Afdeling als volgt.
Het college heeft zich in zijn verweerschrift en op de zitting op het standpunt gesteld dat de rechtbank in haar uitspraak van 7 juli 2017 niet heeft overwogen dat de uitbreiding van het terras leidt tot een grotere parkeerbehoefte. De Afdeling volgt hem daarin niet. De rechtbank heeft uitdrukkelijk overwogen dat de visie van het college dat het benodigd aantal parkeerplaatsen alleen is gerelateerd aan de oppervlakte van het restaurant niet houdbaar is. Ook door het creëren van een groter terras wordt volgens de rechtbank immers het aantal vierkante meters aan horecagelegenheid vergroot. Omdat bij het vaststellen van de parkeerbehoefte wel rekening mag worden gehouden met het gegeven dat de plekken op het buitenterras minder vaak zullen worden benut dan die in het restaurant, heeft het college naar het oordeel van de rechtbank uit mogen gaan van een lagere parkeernorm dan die in het gemeentelijke parkeerbeleid is opgenomen voor de binnenruimte van een restaurant. In de uitspraak van 20 juni 2018 is overwogen dat tegen dit oordeel niet is opgekomen, zodat de Afdeling van de juistheid daarvan uitging. De Afdeling moet in deze uitspraak ook van de juistheid daarvan uitgaan. Dat betekent dat het college aan dat oordeel bij het nemen van het nieuwe besluit gebonden was en dus dat het college zich in nieuwe besluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de uitbreiding van het terras niet leidt tot een grotere parkeerbehoefte.
Uit het voorgaande volgt dat in de bestaande situatie in totaal 63 parkeerplaatsen aanwezig zijn. In de nieuwe situatie zijn dat er ook 63. Aangezien de uitbreiding van het terras leidt tot een grotere parkeerbehoefte, moet tot de conclusie worden gekomen dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan voorziet in voldoende parkeergelegenheid. Het besluit mist in zoverre een deugdelijke motivering.
Conclusie
15.     Het beroep van NMU en Het Utrechts Landschap is niet-ontvankelijk. Het beroep van [appellant sub 2] is gegrond. Het besluit van 5 december 2023 komt wegens strijd met de artikel 3:46 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Het door het college te nemen nieuwe besluit hoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
16.     Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het beroep van Natuur en Milieufederatie Utrecht en Stichting Het Utrechts Landschap niet-ontvankelijk;
II.       verklaart het beroep van [appellant sub 2] gegrond;
III.       vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zeist van 5 december 2023, kenmerk OV20130076;
IV.       bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
V.        veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zeist tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.814,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Zeist aan [appellant sub 2] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 279,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.
w.g. Hoekstra
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Pieters
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2025
473