202401047/1/V2.
Datum uitspraak: 7 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 9 februari 2024 in zaak nr. NL23.27721 in het geding tussen:
[betrokkene]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 31 augustus 2023 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van betrokkene om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, buiten behandeling gesteld.
Bij uitspraak van 9 februari 2024 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De minister heeft op verzoek van de Afdeling nadere schriftelijke inlichtingen gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 9 december 2024, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. R.A. Visser en mr. I.J.A. Klep, en betrokkene, vertegenwoordigd door mr. R.C. van den Berg, advocaat in Tilburg, zijn verschenen. De zaak is op de zitting gelijktijdig behandeld met zaken nrs. 202307010/1/V2 en 202307317/1/V2.
Overwegingen
1. Betrokkene komt uit Nigeria. Hij is vanuit Oekraïne naar Nederland gekomen en heeft hier tijdelijke bescherming verkregen op grond van de Richtlijn 2001/55/EG en het daarop gebaseerde Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/382 van 4 maart 2022. Om deze tijdelijke bescherming te kunnen krijgen heeft hij een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ondertekend. Omdat de minister ervan uitging dat het recht op tijdelijke bescherming op 4 september 2023 zou eindigen, is zij in de loop van 2023 gestart met de behandeling van die asielaanvraag. In dat kader heeft zij aan betrokkene een vragenformulier gestuurd met daarin onder meer de vraag of hij zijn asielprocedure wil doorzetten. Nadat een antwoord, na herhaaldelijk vragen, uitbleef, heeft de minister de asielaanvraag buiten behandeling gesteld op grond van artikel 30c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
2. De rechtsvraag in de enige grief van de minister over de wijze waarop zij asielaanvragen van derdelanders met tijdelijke bescherming buiten behandeling heeft gesteld, heeft de Afdeling bij uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2025:1999, beantwoord. Daarin heeft de Afdeling geoordeeld dat de minister asielaanvragen van derdelanders met tijdelijke bescherming niet buiten behandeling mocht stellen, enkel omdat zij niet hebben geantwoord op het vragenformulier over het doorzetten van hun asielaanvraag (onder 7.2-7.3). De Afdeling heeft overwogen dat de verplichte vragen in het vragenformulier geen verzoeken om informatie zijn over elementen ter staving van de asielaanvraag in de zin van artikel 3.45b, eerste lid, van het VV 2000. Deze bepaling staat daarom in de weg aan het buiten behandeling stellen van de asielaanvraag. Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de minister de asielaanvraag van betrokkene niet buiten behandeling mocht stellen. De grief van de minister slaagt niet. 3. Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij betrokkene in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.814,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.I. van Kesteren, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Van Kesteren
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2025
897-1003