ECLI:NL:RVS:2025:2073
Raad van State
- Hoger beroep
- H.G. Sevenster
- J.Th. Drop
- J.J.W.P. van Gastel
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van Soedanese appellant
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een Soedanese appellant die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft aangevraagd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag op 29 augustus 2023 buiten behandeling gesteld, omdat de minister van Asiel en Migratie ervan uitging dat het recht op tijdelijke bescherming op 4 september 2023 zou eindigen. De appellant, die vanuit Oekraïne naar Nederland is gekomen, had tijdelijke bescherming verkregen op basis van de Richtlijn 2001/55/EG en het daarop gebaseerde Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/382. De minister heeft aan de appellant een vragenformulier gestuurd, maar na herhaaldelijk vragen bleef een antwoord uit, wat leidde tot de beslissing om de aanvraag buiten behandeling te stellen op grond van artikel 30c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
De rechtbank Den Haag heeft op 9 november 2023 het beroep van de appellant ongegrond verklaard. De appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 9 december 2024 zijn zowel de appellant, vertegenwoordigd door mr. S.L. Sarin, als de minister, vertegenwoordigd door mr. R.A. Visser en mr. I.J.A. Klep, verschenen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat de minister asielaanvragen van derdelanders met tijdelijke bescherming niet buiten behandeling mocht stellen enkel omdat zij niet hebben geantwoord op het vragenformulier. Dit betekent dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister de aanvraag buiten behandeling mocht stellen. De enige grief van de appellant slaagt, en het hoger beroep wordt gegrond verklaard.
De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, het beroep wordt gegrond verklaard en het besluit van 29 augustus 2023 wordt vernietigd. De minister van Asiel en Migratie wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant, die op € 3.628,00 worden vastgesteld, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.