202402118/1/V2.
Datum uitspraak: 13 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant 1], [appellant 2], [appellant 3], [appellant 4] en [appellant 5],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 7 maart 2024 in zaak nr. NL23.21551 in het geding tussen:
appellanten
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 10 juni 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aanvragen om appellanten een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 17 juli 2023 heeft de staatssecretaris het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 maart 2024 heeft de rechtbank het daartegen door appellanten ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten, vertegenwoordigd door mr. R.C. van den Berg, advocaat in Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 24 juni 2024 heeft de staatssecretaris, nu de minister, het tegen het besluit van 10 juni 2021 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Appellanten hebben daartegen beroepsgronden ingediend.
Overwegingen
Het hoger beroep tegen de uitspraak van 7 maart 2024
1. Het hoger beroep is ongegrond. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
Het beroep van rechtswege tegen het besluit van 24 juni 2024
2. De Afdeling beoordeelt het beroep van appellanten tegen het besluit van 24 juni 2024, dat de minister heeft genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank (artikel 6:19, eerste lid, samen met artikel 6:24 van de Awb).
3. In het besluit van 24 juni 2024 heeft de minister haar standpunten gehandhaafd dat het jongvolwassenenbeleid niet van toepassing is op referent en haar ouders en dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan om gezinsleven tussen hen aan te nemen. De minister is ook bij haar standpunt gebleven dat er gezinsleven is tussen referent en haar broers en zus, wegens het bestaan van hechte persoonlijke banden. Daarna heeft zij een nieuwe belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM gemaakt en zich op het standpunt gesteld dat die belangenafweging in het nadeel van appellanten uitvalt.
4. Appellanten voeren allereerst aan dat de minister zich in het besluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het jongvolwassenenbeleid niet op referent en haar ouders van toepassing is, omdat referent zelfredzaam is. Appellanten betogen dat dit het gevolg is van een vluchtsituatie en de duur van de procedure.
4.1. Dit betoog slaagt niet. De minister heeft zich in het besluit van 24 juni 2024 op het standpunt gesteld dat het jongvolwassenenbeleid niet op referent en haar ouders van toepassing is. Daarmee handhaaft de minister het door haar in het besluit van 17 juli 2023 ingenomen standpunt. Over dat standpunt heeft de rechtbank in haar uitspraak van 7 maart 2024 een oordeel gegeven. Appellant heeft tegen dit oordeel in hoger beroep een grief gericht. Gelet op wat de Afdeling onder 1 heeft overwogen, slaagt die grief niet en staat dat oordeel daarmee in rechte vast.
5. Appellanten betogen verder dat de minister zich in het besluit van 24 juni 2024 ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid zijn in de relatie tussen referent en haar ouders. Appellanten voeren aan dat de minister bij die beoordeling onvoldoende waarde heeft gehecht aan hun persoonlijke omstandigheden, waaronder het gezinsleven tussen referent en haar broers en zus, het eerdere samenwonen, de emotionele afhankelijkheid en de onoverkomelijke belemmering om het gezinsleven in Eritrea uit te oefenen.
5.1. Dit betoog slaagt niet. De minister heeft de genoemde omstandigheden in het besluit van 24 juni 2024 voldoende betrokken in haar beoordeling van de gestelde afhankelijkheidsrelatie tussen referent en haar ouders. De minister heeft zich over het samenwonen en de emotionele afhankelijkheid niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat deze niet uitstijgen boven wat gebruikelijk is in de relatie tussen volwassen kinderen en hun ouders. Dat zij lang hebben samengewoond voor de aankomst van referent in 2015 in Nederland en dat weer willen doen is begrijpelijk, maar dit maakt niet dat er bijkomende elementen van afhankelijkheid zijn om gezinsleven aan te nemen. Omdat de minister wel gezinsleven tussen referent en haar broers en zus aanneemt wegens het bestaan van hechte persoonlijke banden, moet de Afdeling daarvan uitgaan. Maar dat maakt niet dat er daarom ook gezinsleven tussen referent en haar ouders bestaat. Het gezinsleven tussen referent en haar broers en zus vormt geen bijkomend element van afhankelijkheid in de relatie tussen referent en haar ouders. De onoverkomelijke belemmering om het gezinsleven in Eritrea uit te oefenen vormt ook geen bijkomend element van afhankelijkheid. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het contact tussen referent en haar ouders op een andere wijze kan worden ingevuld.
6. Appellanten betogen tot slot dat de minister in het besluit de belangenafweging ten onrechte in hun nadeel heeft laten uitvallen. Daarbij is volgens appellanten vooral van belang dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het gezinsleven tussen de broers en zus van referent met hun ouders, prevaleert boven het gezinsleven tussen de broers en zus met referent. Daarom heeft de minister zich volgens appellanten ten onrechte op het standpunt gesteld dat het in het belang van de broers en zus van referent is om bij hun ouders te verblijven, waardoor de belangenafweging in het nadeel van appellanten uitvalt. Daarnaast is volgens appellanten van belang dat de minister eraan voorbij is gegaan dat er ruimte is voor asielgerelateerde aspecten in de belangenafweging en dat de minister de nareisaanvragen bij besluiten van 7 april 2017 gelet op het huidige beleid ten onrechte heeft afgewezen.
6.1. Dit betoog slaagt niet. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188, onder 5 tot en met 5.4, hoeft de minister in het geval dat zij vaststelt dat er tussen een vreemdeling en referent geen gezinsleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM bestaat, niet meer de belangen van de Nederlandse Staat af te wegen tegen de belangen van de betrokken vreemdeling. De minister heeft zich in deze zaak deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er tussen referent en haar ouders geen gezinsleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM bestaat. In die beoordeling heeft zij alle individuele feiten en omstandigheden van referent en haar ouders betrokken. De minister mocht daarom volstaan met de vaststelling dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. Dat betekent dat zij in dit geval geen belangenafweging hoefde te maken over het belang van de ouders om bij referent te verblijven. De minister heeft wel gezinsleven aangenomen tussen referent en haar broers en zus en heeft daarom in zoverre een belangenafweging gemaakt. 6.2. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat bij inwilliging van de mvv-aanvraag van de broers en zus van referent, de broers en zus van hun moeder gescheiden raken. De minister heeft in de belangenafweging om die reden terecht het belang van het kind, namelijk het belang van de broers en zus om bij hun moeder en feitelijke verzorger te verblijven, in het nadeel van appellanten gewogen. Het betoog dat de minister eraan voorbij is gegaan dat er ruimte is voor asielgerelateerde aspecten in de belangenafweging, slaagt niet. De minister maakt in de belangenafweging een op het geval toegespitste beoordeling waarin zij, ook in reguliere zaken, rekening houdt met de bijzondere positie van vluchtelingen. Dat heeft de minister in dit geval ook gedaan. Dat betekent echter niet dat de moeilijke positie waarin appellanten verkeren per definitie een doorslaggevende factor is waardoor de belangenafweging niet in het nadeel van appellanten uitvalt. Tot slot stelt de minister zich terecht op het standpunt dat de afwijzing van de nareisaanvraag volgens het destijds geldende beleid juist was. Dat het beleid op dit moment anders is, maakt niet dat de aanvraag destijds ten onrechte is afgewezen. Het betoog slaagt niet.
7. De Afdeling verklaart het beroep ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep ongegrond;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 24 juni 2024, V-[…], V-[…], V-[…], V-[…] en V-[…], ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. M. den Heyer en mr. M.C. Stoové, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, griffier.
w.g. Van Breda
voorzitter
w.g. Graat
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2025
307-1113