202204199/1/R2.
Datum uitspraak: 14 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend in Veldhoven,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 16 mei 2022 in zaak nr. 21/921 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B]
en
het college van burgemeester en wethouders van Veldhoven
Procesverloop
Bij besluit van 2 april 2021 heeft het college aan BMV B.V. een omgevingsvergunning verleend voor het in afwijking van het bestemmingsplan bouwen van 11 appartementen aan de Provincialeweg 32 in Veldhoven (hierna: het perceel).
Bij uitspraak van 16 mei 2022 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
Het college en BMV hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
BMV heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het college en [appellant A] en [appellant B] hebben een zienswijze naar voren gebracht.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht op zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Voor de beoordeling van het hoger beroep blijft het recht zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing.
Inleiding
2. [appellant A] en [appellant B] wonen naast het perceel. Al in 2015 had BMV het voornemen om een omgevingsvergunning aan te vragen voor een ander bouwplan op het perceel. Daarover hebben BMV, [appellant A] en [appellant B] in 2015 per notariële akte afspraken gemaakt. Die afspraken betroffen onder meer de maatvoering van het te bouwen hoofdgebouw en de overdracht van de toegangsweg, die tussen de woning van [appellant A] en [appellant B] en het perceel in ligt. De toegangsweg is daarmee mandelig geworden, wat betekent dat BMV, [appellant A] en [appellant B] allen eigenaar zijn van de weg.
3. Het bouwplan van toen is echter maar gedeeltelijk gerealiseerd. Op 17 oktober 2019 heeft BMV een nieuwe aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het perceel ingediend, deze keer voor het bouwen van 11 appartementen. Het college heeft de omgevingsvergunning verleend op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º, van de Wabo. [appellant A] en [appellant B] kunnen zich niet met de verleende omgevingsvergunning verenigen, omdat de dakgoot aan de zijkant van het hoofdgebouw uitsteekt boven de toegangsweg.
Evidente privaatrechtelijke belemmering
4. De rechtbank heeft in haar uitspraak gemotiveerd uiteengezet waarom het uitsteken van de dakgoot boven de toegangsweg geen evidente privaatrechtelijke belemmering is die op voorhand aan het verlenen van de omgevingsvergunning in de weg staat. Wat [appellant A] en [appellant B] in hoger beroep hebben aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 3.3 tot en met 3.5 van die uitspraak opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd.
4.1. De Afdeling voegt daar nog het volgende aan toe. BMV, [appellant A] en [appellant B] hebben gedeelde beschikkingsmacht over de toegangsweg. Dit betekent dat zij samen eigenaar zijn van de toegangsweg en elkaars toestemming nodig hebben als zij veranderingen willen aanbrengen aan de weg. Weliswaar kunnen [appellant A] en [appellant B] weigeren om aan BMV toestemming te verlenen voor het plaatsen van de dakgoot boven de toegangsweg, maar zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 29 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1253, onder 3.3) betekent dat nog niet dat daardoor een evidente privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de verlening van een omgevingsvergunning. Er kan namelijk niet zonder nader onderzoek worden vastgesteld dat [appellant A] en [appellant B] hun toestemming niet hoeven te geven. Als een mede-eigenaar weigert om toestemming te geven voor een bouwplan, staat een gang naar de burgerlijke rechter open. De burgerlijke rechter beoordeelt dan of die mede-eigenaar zijn toestemming zonder redelijke grond heeft geweigerd. Bovendien kan op voorhand niet worden uitgesloten dat [appellant A] en [appellant B] al toestemming voor het plaatsen van de dakgoot hebben verleend, gelet op de bouwtekening die deel uitmaakt van de door hen ondertekende notariële akte. Goothoogte
5. [appellant A] en [appellant B] betogen tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte hun beroepsgrond over de overschrijding van de in de notariële akte afgesproken goothoogte aan de voorkant van het complex, vanwege strijd met de goede procesorde buiten beschouwing heeft gelaten. Zij hebben deze beroepsgrond namelijk pas op de zitting bij de rechtbank naar voren gebracht, waardoor de andere partijen daar niet adequaat op hebben kunnen reageren. Niet is gebleken dat zij deze beroepsgrond niet eerder hebben kunnen aanvoeren. Ook de omstandigheid dat volgens [appellant A] en [appellant B] de overschrijding van de goothoogte en het uitsteken van de dakgoot nauw met elkaar samenhangen, leidt niet tot dat oordeel. De beroepsgrond over de overschrijding van de afgesproken goothoogte aan de voorkant van het hoofdgebouw is namelijk geen nadere motivering van de beroepsgrond over het uitsteken van de dakgoot aan de zijkant van het hoofdgebouw.
Ruimtelijke onderbouwing
6. [appellant A] en [appellant B] betogen dat het college de omgevingsvergunning in strijd met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º, van de Wabo heeft verleend, omdat er geen goede ruimtelijke onderbouwing aan ten grondslag ligt. Zij hebben dit niet eerder aangevoerd. In het omgevingsrecht kunnen beroepsgronden niet voor het eerst in hoger beroep worden aangevoerd. Een uitzondering wordt gemaakt als uitgesloten is dat andere belanghebbenden daardoor worden benadeeld. Die uitzondering doet zich bij deze beroepsgrond niet voor. De Afdeling zal deze beroepsgrond dus niet inhoudelijk bespreken.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. Hiermee wordt aan het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep niet toegekomen. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
8. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H. Bangma, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady-Pikart, griffier.
w.g. Bangma
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Ahmady-Pikart
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2025
638-1092