ECLI:NL:RVS:2025:2191

Raad van State

Datum uitspraak
14 mei 2025
Publicatiedatum
14 mei 2025
Zaaknummer
202406865/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan 'Bloemendal IIB' en de gevolgen voor de bedrijfsvoering van appellante

Op 14 mei 2025 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak over het bestemmingsplan 'Bloemendal IIB', vastgesteld door de raad van de gemeente Barneveld op 25 september 2024. Dit bestemmingsplan maakt de bouw van 246 woningen mogelijk in een nieuwe woonwijk ten noorden van Barneveld. Appellante, gevestigd op ruim 800 meter van het plangebied, vreest dat de komst van deze woningen haar bedrijfsvoering zal belemmeren. Ze heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de raad, waarbij ze onder andere aanvoert dat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar de milieueffecten en gezondheidsrisico's die de nieuwe woningen met zich meebrengen.

De Afdeling heeft de zaak op 4 maart 2025 behandeld. Appellante werd vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. Tj.P. Grünbauer, terwijl de raad werd vertegenwoordigd door mr. J. de Goeij, B. Wijnne, G. Rekker en L. Egbers. De Afdeling oordeelt dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan de belangen van de betrokken partijen voldoende heeft afgewogen. De Afdeling concludeert dat het college van burgemeester en wethouders terecht heeft besloten dat een milieueffectrapportage niet noodzakelijk is, omdat het project onder de drempelwaarden uit het Besluit milieueffectrapportage blijft. Ook de zorgen van appellante over gezondheidsrisico's en geurbelasting zijn door de Afdeling niet gegrond bevonden. De Afdeling verklaart het beroep van appellante ongegrond en oordeelt dat de raad geen proceskosten hoeft te vergoeden.

Uitspraak

202406865/1/R4.
Datum uitspraak: 14 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd in Barneveld,
appellante,
en
de raad van de gemeente Barneveld,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 25 september 2024 heeft de raad het bestemmingsplan "Bloemendal IIB" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De raad heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 4 maart 2025, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. Tj.P. Grünbauer, advocaat te Ede, en de raad, vertegenwoordigd door mr. J. de Goeij, B. Wijnne, G. Rekker en L. Egbers, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Op grond van artikel 4.6, derde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijft op een beroep tegen een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarvan het ontwerp vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het bestemmingsplan onherroepelijk is.
Het ontwerpplan is op 22 december 2023 ter inzage gelegd. Dat betekent dat op deze beroepsprocedure het recht, waaronder de Wet ruimtelijke ordening en de Crisis- en herstelwet, zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing blijft.
Inleiding
2.       De gemeente wil ten noorden van Barneveld een nieuwe woonwijk ontwikkelen. Deze woonwijk krijgt de naam "Bloemendal". De nieuwe woonwijk wordt gefaseerd gerealiseerd. Het bestemmingsplan dat in deze procedure voorligt, maakt de bouw van 246 woningen mogelijk.
3.       [appellante] is op ruim 800 m van het plangebied gevestigd. Zij vreest in haar bedrijfsvoering te worden belemmerd door de komst van meer woningen in haar omgeving.
Toetsingskader
4.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.
Het beroep
MER
5.       [appellante] stelt dat het college in het m.e.r.-beoordelingsbesluit ten onrechte heeft besloten dat een milieueffectrapportage niet noodzakelijk is. [appellante] voert aan dat daardoor onvoldoende onderzoek is verricht naar de milieueffecten van de realisatie van de woonwijk.
5.1.    In paragraaf 5.10 van de plantoelichting staat dat de beoogde ontwikkeling onder de drempelwaarden uit het Besluit milieueffectrapportage blijft. Daarom hoeft geen MER op te worden gesteld. Wel moet een vormvrije m.e.r.-beoordeling worden gemaakt. Bij besluit van 19 december 2023 heeft het college vastgesteld dat geen belangrijke nadelige effecten voor het milieu kunnen optreden. In het m.e.r.-beoordelingsbesluit staat hierover dat het woningbouwproject nabij de snelwegen A30 en A1 plaatsvindt. Het gebied heeft geen bijzondere kenmerken. Ook gelet op de kenmerken van het project, zoals het kleinschalige karakter in vergelijking met de drempelwaarden uit het Besluit milieueffectrapportage, de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten, is de verwachting dat geen belangrijke negatieve milieugevolgen optreden.
5.2.    Gelet daarop ziet de Afdeling in de verder niet onderbouwde beroepsgrond van [appellante] geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het college ten onrechte heeft besloten dat geen milieueffectrapportage nodig is of dat de raad onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de milieueffecten van de realisatie van de woonwijk.
Het betoog slaagt niet.
Stikstof
6.       [appellante] betoogt dat het stikstofonderzoek onvolledig en niet correct is uitgevoerd.
6.1.    Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in (hoger) beroep komt.
6.2.    [appellante] beroept zich hier op bepalingen uit de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb). Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar overzichtsuitspraak van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, overweging 10.53, strekken de bepalingen in de Wnb over de beoordeling van plannen, projecten of andere handelingen, die gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied, kennelijk niet tot bescherming van bedrijfseconomische belangen. Dat is anders, zo blijkt uit overweging 10.54 van de overzichtsuitspraak, als de bedrijfseconomische belangen van een appellant zo verweven zijn met het algemeen belang van het behoud van een goede staat van instandhouding van het betrokken Natura 2000-gebied, een belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van de belangen van deze appellant. In dit geval bestaat geen aanleiding van een dergelijke verwevenheid uit te gaan. De bedrijfsgronden liggen daarvoor op een te grote afstand, namelijk meer dan 7 km, van het Natura 2000-gebied Veluwe.
6.3.    De Afdeling bespreekt deze beroepsgrond niet inhoudelijk, omdat het relativiteitsvereiste aan vernietiging van het besluit in de weg staat.
Gezondheid
7.       [appellante] betoogt dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met de aanwezigheid van haar bedrijf in de buurt van de geplande woningen. De nieuwe bewoners lopen daardoor een hoger risico op longontsteking. Dit gezondheidsrisico lijkt door de raad niet in de besluitvorming te zijn betrokken. Dat steekt te meer, nu gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: GS) recent nog een vergunningaanvraag van [appellante] heeft afgewezen vanwege het gezondheidsrisico. [appellante] kan dat niet rijmen met de keuze van de raad om dan wél meer woningen toe te staan in de buurt van haar bedrijf. [appellante] voert aan dat zij op deze manier de last van de onzekerheid omtrent het gezondheidsrisico dubbel draagt. Zij kan daardoor geen vergunning aanvragen voor wijzigingen in haar bedrijfsvoering, maar tegelijkertijd mogen er wel meer woningen in de omgeving van haar bedrijf worden gebouwd.
7.1.    In paragraaf 5.14 van de plantoelichting staat dat uit het onderzoek "Veehouderij Gezondheid Omwonenden" van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu is gebleken dat longontsteking vaker voorkomt bij mensen die in veedicht gebied wonen. Een deel van de longontstekingen is geassocieerd met het wonen in de buurt van een geitenhouderij. De oorzaak daarvan is niet duidelijk. Verder staat in de plantoelichting dat volgens de GGD het risico op longontsteking het hoogst is binnen een straal van 500 m. Buiten die straal loopt het verhoogde risico af. Omdat niet bekend is waardoor de longontstekingen rondom geitenhouderijen worden veroorzaakt, ontbreekt het inzicht in effectieve bronmaatregelen om gezondheidsrisico's te voorkomen. Tot slot staat in de plantoelichting dat de afstand tot de geitenhouderij van [appellante] en de dichtstbijzijnde nieuwe woning ongeveer 900 m zal bedragen. De nieuwe woningen komen dus in het gebied waarvoor een licht verhoogde risico op longontsteking geldt. De raad heeft ervoor gekozen het zwaarwegende, maatschappelijke belang van de urgente woonbehoefte zwaarder te laten wegen dan de bedrijfsbelangen van [appellante]. Daarbij heeft de raad meegewogen dat de mogelijke gezondheidsrisico’s voor de nieuwe bewoners gering zijn en dat het causale verband tussen geitenhouderijen en de hogere incidentie van longontstekingen niet is aangetoond.
7.2.    De mogelijke besmetting van dierziekten door nabijgelegen agrarische bedrijven, is een bij de vaststelling van een bestemmingsplan mee te wegen belang. Zie bijvoorbeeld overweging 5.4 de uitspraak van de Afdeling van 10 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3335.
7.3.    De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de belangen van [appellante]. De raad heeft in zijn belangenafweging betrokken dat het wonen binnen een straal van 2 km van een geitenhouderij een hoger risico geeft op een longontsteking. Maar omdat de woningen niet binnen 500 m van de geitenhouderij mogelijk worden gemaakt en het causale verband tussen geitenhouderijen in de omgeving en de verhoogde kans op een longontsteking niet is aangetoond, heeft de raad meer gewicht toegekend aan de behoefte aan woningen dan aan de bedrijfsbelangen van [appellante]. Mede gelet op het feit dat er in de bestaande situatie al een groot aantal woningen dichterbij het bedrijf van [appellante] liggen, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad deze afweging niet heeft mogen maken. Vergelijk in dat kader ook de uitspraak van de Afdeling van 25 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3828, overweging 7.3. Voor zover [appellante] er op heeft gewezen dat GS een door haar aangevraagde vergunning heeft afgewezen vanwege de nabijheid van woningen, merkt de Afdeling het volgende op. In deze procedure is alleen het besluit van de raad het bestemmingplan "Bloemendal IIB" vast te stellen aan de orde, waar in het kader van een goede ruimtelijke ordening de vraag voorligt of de raad de bij het besluit betrokken belangen voldoende heeft meegewogen. In die toets hoeft de raad geen doorslaggevend belang toe te kennen aan de keuze van GS geen medewerking te verlenen aan de vergunningaanvraag. GS maakt bij haar besluiten een eigen afweging. Dat de onzekerheid en onduidelijkheid over het causale verband tussen de verhoogde kans op longontsteking en de nabijheid van geitenhouderijen, lastige vraagstukken oplevert voor de bedrijfsvoering van [appellante], staat niet ter discussie. Maar dat leidt niet tot een gebrek in het nu voorliggend bestemmingsplan.
Het betoog slaagt niet.
Geur
8.       [appellante] betoogt dat de raad onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de geurbelasting op de nieuwe woningen.
8.1.    In paragraaf 5.6 van de plantoelichting wordt het aspect "geur" besproken en geconcludeerd dat het aspect "geur" geen belemmering vormt voor de uitvoering van het bestemmingsplan. [appellante] heeft verder niet onderbouwd waarom het standpunt van de raad hierover niet klopt. Daarom ziet de Afdeling geen aanknopingspunten het plan op dit punt niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening te achten.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
9.       Het beroep is ongegrond.
10.     De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.J.M. Besselink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Perlot, griffier.
w.g. Besselink
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Perlot
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2025
952