202406332/1/R4.
Datum uitspraak: 14 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend in [woonplaats],
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 27 augustus 2024 heeft het college zijn beslissing om op 15 augustus 2024 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening Rotterdam 2009 aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 187,00, voor rekening van [appellante] komen.
Bij besluit van 15 oktober 2024 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 april 2025, waar het college, vertegenwoordigd door mr. S. Ercan, is verschenen.
Overwegingen
1. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een platgemaakte doos die op 15 augustus 2024 is aangetroffen naast een ondergrondse papiercontainer ter hoogte van de Veemarktstraat 162 in Rotterdam. Het college is ervan uitgegaan dat [appellante] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat haar adres op het adreslabel op de doos staat.
2. [appellante] betwist dat de aangetroffen doos van haar afkomstig is. Zij voert aan dat zij nooit op de Veemarktstraat komt en dat zij haar afval op andere, aangewezen locaties aanbiedt, namelijk bij de container bij de Hesseplaats of bij de Albert Heijn in Nesselande. Volgens haar zijn er geen bewijsstukken die aantonen dat zij de doos bij de papiercontainer ter hoogte van de Veemarktstraat 162 in Rotterdam heeft aangeboden. Het feit dat er een adreslabel met haar adres is aangetroffen op de doos bewijst volgens haar niet dat zij hiervoor verantwoordelijk is. Daarnaast wijst zij ook op de mogelijkheid dat de doos, na correcte aanbieding door haar op een andere locatie, door derden is verplaatst naar de Veemarktstraat en dat dit risico niet is uitgesloten in de motivering van het besluit van 27 augustus 2024. Zij verzoekt om nader onderzoek te doen naar de feitelijke omstandigheden van het incident, omdat volgens haar direct bewijs ontbreekt dat zij de overtreder is.
2.1. Indien verkeerd aangeboden huishoudelijk afval tot een bepaalde persoon is te herleiden, mag er volgens vaste rechtspraak van de Afdeling van worden uitgegaan dat dit afval door de betrokkene op onjuiste wijze ter inzameling is aangeboden en dat hij derhalve de overtreder is (hierna: het bewijsvermoeden). Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432. Op grond van het bewijsvermoeden is de enkele omstandigheid dat de aangetroffen afvalstoffen tot een persoon te herleiden zijn, in beginsel voldoende om diegene als overtreder aan te merken. Het is vervolgens aan diegene om het bewijsvermoeden te ontkrachten. De daarbij te hanteren maatstaf is dat wat de betrokkene daartegen aanvoert de juistheid van dat vermoeden in twijfel doet trekken. De betrokkene hoeft dus niet te bewijzen dat hij niet de overtreder was. Ontstaat voldoende twijfel of de als overtreder aangemerkte persoon daadwerkelijk verantwoordelijk is voor het plaatsen van de afvalstoffen, dan is daarmee het bewijsvermoeden ontkracht. Het bestuursorgaan kan dan in dat geval aan de op hem rustende bewijslast voldoen door aannemelijk te maken dat de betrokkene toch de overtreder is. Daarvoor is dan meer nodig dan het enkel wijzen op de omstandigheden die ten grondslag lagen aan toepassing van het bewijsvermoeden.
2.2. Door het adreslabel is de doos tot [appellante] te herleiden. Dit betekent dat het college mag aannemen dat zij de overtreder is, tenzij door wat zij aanvoert voldoende twijfel ontstaat of zij daadwerkelijk verantwoordelijk is voor het verkeerd aanbieden van de doos. Anders dan waar zij van uitgaat, hoeft het college niet onomstotelijk te bewijzen dat zij de doos naast de ondergrondse papiercontainer heeft achtergelaten. De enkele omstandigheid dat [appellante] op grote afstand woont van de plek waar de doos is aangetroffen, geeft op zichzelf onvoldoende reden eraan te twijfelen dat zij degene is geweest die de doos verkeerd heeft aangeboden. Hoewel het aannemelijk is dat zij, zoals zij heeft aangevoerd, in de regel gebruik zal maken van de containers die dichter bij haar woning staan, neemt dat niet weg dat zij in dit geval toch gebruik kan hebben gemaakt van de ondergrondse papiercontainer waar de platgemaakte doos is aangetroffen. Daarnaast heeft zij met het enkel opperen van de mogelijkheid dat de doos door anderen bij de ondergrondse papiercontainer is achtergelaten, onvoldoende onderbouwd dat die mogelijkheid zich ook daadwerkelijk heeft voorgedaan. Gelet op het voorgaande heeft [appellante] onvoldoende twijfel gezaaid om het bewijsvermoeden te ontkrachten dat zij de doos verkeerd heeft aangeboden. Het college heeft haar dan ook terecht als overtreder aangemerkt.
Het betoog slaagt niet.
3. Het beroep is ongegrond.
4. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.M. Kaajan, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.E.P. van Gulik, griffier.
w.g. Kaajan
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Gulik
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2025
1098