202402115/1/V2.
Datum uitspraak: 16 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 20 maart 2024 in zaak nr. NL24.8065 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 29 februari 2024 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van betrokkene om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij mondelinge uitspraak van 20 maart 2024 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak en ambtshalve bevolen de vrijheidsontnemende maatregel op te heffen met ingang van 21 maart 2024.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. In de uitspraak van 20 november 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4648, onder 12 tot en met 12.2, heeft de Afdeling geoordeeld dat uit informatie uit openbare bronnen niet volgt dat vreemdelingen die in een westers land hebben verbleven, alleen al om die reden een reëel risico op ernstige schade lopen als zij vrijwillig terugkeren naar Afghanistan. Vreemdelingen die vrijwillig terugkeren naar Afghanistan na een verblijf in het Westen, zijn daarom niet aan te merken als groep die een reëel risico op ernstige schade loopt. De minister betoogt terecht dat zij geen nader onderzoek hoeft te doen naar de risico’s voor Afghaanse vreemdelingen die terugkeren uit Europa. De eerste grief slaagt. 2. De minister klaagt in haar tweede grief over het oordeel van de rechtbank dat betrokkene persoonlijk te vrezen heeft voor de Taliban omdat geloofwaardig is dat betrokkene twee keer is bedreigd en die bedreigingen verband hielden met het feit dat zijn vader commandant onder Massoud is geweest.
2.1. De minister betoogt terecht dat, ondanks dat zij de bedreigingen geloofwaardig heeft geacht, de rechtbank heeft miskend dat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij daarom een reëel risico op ernstige schade loopt bij terugkeer. Het ging immers om één bedreiging eind 2021 en één eind 2023 door een en dezelfde persoon, terwijl betrokkene in de daartussen liggende periode en tot aan zijn vertrek uit Afghanistan geen problemen meer heeft gehad met zijn bedreiger of de Taliban. Ook heeft betrokkene onder het regime van de Taliban probleemloos een nieuw paspoort verkregen en heeft hij probleemloos het land kunnen uitreizen.
2.2. De grief slaagt.
3. De minister klaagt in haar derde grief dat de rechtbank buiten de grenzen van het geding is getreden door ambtshalve de vrijheidsontnemende maatregel op te heffen. De minister betoogt dat de rechtbank hiertoe niet bevoegd was.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829, onder 5, mag ambtshalve toetsing in bewaringszaken er niet toe leiden dat de bewaringsrechter treedt in de toetsing van de rechtmatigheid van een ander besluit dan het besluit waartegen beroep is ingesteld. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 14 april 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1646, onder 2.1, heeft overwogen, geldt dit ook voor de omgekeerde situatie. Het beroep van betrokkene was gericht tegen het besluit van 29 februari 2024, over de afwijzing van zijn asielaanvraag. Binnen die procedure bestaat geen ruimte voor toetsing van de rechtmatigheid van de grensdetentie. De rechtbank was daarom niet bevoegd om de grensdetentie op te heffen. 3.2. De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de minister verder heeft aangevoerd te bespreken. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 20 maart 2024 in zaak nr. NL24.8065;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Soffers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
w.g. Graat
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2025
307-1088v