ECLI:NL:RVS:2025:2272

Raad van State

Datum uitspraak
21 mei 2025
Publicatiedatum
21 mei 2025
Zaaknummer
202500179/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen uitspraak rechtbank Den Haag over vrijheidsontnemende maatregel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 januari 2025. De rechtbank had in die uitspraak geoordeeld dat de vrijheidsontnemende maatregel die op 24 november 2024 aan betrokkene was opgelegd, voor een deel gegrond was. De rechtbank oordeelde dat de minister betrokkene schadeloos moest stellen, maar verklaarde het beroep voor het overige ongegrond. De minister heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in deze uitspraak op 21 mei 2025 geoordeeld dat het hoger beroep van de minister ontvankelijk is. De Afdeling heeft de rechtsvraag over de omstandigheden in het Justitieel Complex Schiphol ten tijde van de grensdetentie van betrokkene tussen 19 december 2024 en 2 januari 2025 behandeld. De Afdeling concludeert dat de rechtbank een onjuiste rechtsmiddelenclausule heeft vermeld en dat de minister geen proceskosten hoeft te vergoeden.

De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.W.A. Weber, griffier. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 21 mei 2025.

Uitspraak

202500179/1/V3.
Datum uitspraak: 21 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 januari 2025 in zaak nr. NL24.51688 in het geding tussen:
[betrokkene]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 24 november 2024 heeft de minister betrokkene een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Bij uitspraak van 7 januari 2025 heeft de rechtbank het tegen het voortduren van de maatregel door betrokkene ingestelde beroep, voor zover gericht tegen de tenuitvoerlegging van de maatregel, gegrond verklaard en voor het overige ongegrond en de minister opgedragen betrokkene schadeloos te stellen.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. S. Jankie, advocaat in Hoofddorp, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Betrokkene heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
Ontvankelijkheid
1.       De door de minister opgeworpen rechtsvraag over de door de rechtbank gekozen grondslag voor haar uitspraak (artikel 96 van de Vw 2000) heeft de Afdeling bij uitspraak van 24 april 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1857, onder 2 tot en met 3.5, beantwoord. Uit de overwegingen in die uitspraak, die hier van overeenkomstige toepassing zijn, vloeit voort dat de rechtbank een onjuiste rechtsmiddelenclausule heeft vermeld onder haar uitspraak en dat de Afdeling bevoegd is om van het hoger beroep kennis te nemen. Dit betekent dat het hoger beroep van de minister ontvankelijk is.
Beoordeling van het hoger beroep
2.       De rechtsvraag over de omstandigheden in het Justitieel Complex Schiphol ten tijde van de grensdetentie van betrokkene tussen 19 december 2024 en 2 januari 2025 en de rechtmatigheid van de tenuitvoerlegging van die grensdetentie, heeft de Afdeling bij uitspraken van 29 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:258, en 26 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:789 beantwoord. Uit de overwegingen van die uitspraken, die hier van overeenkomstige toepassing zijn, vloeit voort dat de grief slaagt.
Conclusie
3.       De Afdeling ziet ook ambtshalve geen reden om de grensdetentie onrechtmatig te achten. Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, van 7 januari 2025 in zaak nr. NL24.51688;
III.      verklaart het beroep ongegrond;
IV.     wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.W.A. Weber, griffier.
w.g. Verheij
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Weber
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2025
846-1017