ECLI:NL:RVS:2025:2283

Raad van State

Datum uitspraak
21 mei 2025
Publicatiedatum
21 mei 2025
Zaaknummer
202203573/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om handhaving van kampeervergunningen in Veere

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant A] tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het verzoek om handhaving van kampeervergunningen door het college van burgemeester en wethouders van Veere had afgewezen. Het college had op 2 april 2019 besloten om niet handhavend op te treden tegen de exploitatie van tien kleinschalige kampeerterreinen, omdat deze onder een nieuwe kampeerregeling zouden vallen die nog niet onherroepelijk was. De rechtbank oordeelde dat het college van handhaving mocht afzien, omdat handhaving niet evenredig zou zijn. [appellant A] betoogde in hoger beroep dat ook andere minicampings niet voldeden aan de kampeerverordening en dat het niet handhaven in strijd was met het gelijkheidsbeginsel. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het algemeen belang niet gediend was bij handhaving op basis van een verordening die zou komen te vervallen. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toegewezen, waarbij de Staat der Nederlanden werd veroordeeld tot betaling van € 1.000,- aan [appellant A].

Uitspraak

202203573/1/A3.
Datum uitspraak: 21 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en AGRAFORCE Take 1 C.V., gevestigd in Veere, (hierna in enkelvoud: [appellant A])
appellant,
tegen de uitspraak van de  rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 mei 2022 in zaak nr. 20/19 in het geding tussen:
[appellant A],
en
het college van burgemeester en wethouders van Veere.
Procesverloop
Bij besluit van 2 april 2019 heeft het college het door [appellant A] ingediende verzoek om handhaving afgewezen.
Bij besluit van 26 november 2019 heeft het college het door [appellant A] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 mei 2022 heeft de rechtbank het door [appellant A] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant A] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 april 2022, waar [appellant A], vertegenwoordigd door A.H. van Leeuwen, rechtsbijstandverlener, en het college, vertegenwoordigd door F. ten Brinke en mr. L.A. Kaan, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant A] heeft het college verzocht om handhavend op te treden tegen de exploitatie van tien kleinschalige kampeerterreinen door anderen dan degene die daarvoor een kampeervergunning hebben. Het college heeft naar aanleiding hiervan geconstateerd dat bij twee van de tien gevallen de eigendom van de grond niet overeen komt met de tenaamstelling op de kampeervergunning, wat in strijd is met de Kampeerverordening 2015. Het verzoek om handhaving is desondanks afgewezen, omdat het kleinschalig kamperen zou gaan vallen onder een nieuwe kampeerregeling in het bestemmingsplan "3e herziening buitengebied Veere" en de kampeerverordening zou worden ingetrokken. Dat dat nog niet was gebeurd hing samen met het feit dat het bestemmingsplan als gevolg van daartegen ingestelde rechtsmiddelen nog niet onherroepelijk was. Omdat het kamperen onder het bestemmingsplan wel aan de regels voldoet, is handhaven op grond van de in te trekken kampeerverordening door het college onevenredig geacht.
De aangevallen uitspraak
2.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het college van handhaving heeft mogen afzien, omdat dit niet evenredig zou zijn. De twee campings die niet voldoen aan de regels van de kampeerverordening voldoen wel aan de regels van het bestemmingsplan, en het handhaven op grond van de kampeerverordening dient daarom geen redelijk doel. Voor het met terugwerkende kracht volledig onverbindend verklaren van deze verordening bestaat geen aanleiding. De overschrijding van de redelijke termijn is volgens de rechtbank vrijwel geheel veroorzaakt door [appellant A], zodat voor schadevergoeding geen plaats is.
Het hoger beroep
3.       [appellant A] betoogt in hoger beroep dat ook de andere acht minicampings ten tijde van het eerste besluit niet voldeden aan de kampeerverordening. Verder is het vreemd dat ten aanzien van andere minicampings in de gemeente niet wordt gehandhaafd, maar dat wel handhavend is opgetreden tegen de minicamping van [appellant A] en het college dat kennelijk niet onredelijk vindt. Daarom is niet handhaven in strijd met het gelijkheidsbeginsel. [appellant A] betoogt verder dat de gehele kampeerverordening onverbindend had moeten worden verklaard, omdat deze in strijd is met de Dienstenrichtlijn. Tot slot is ten onrechte niet overgegaan tot vergoeding van proceskosten en schadevergoeding voor het overschrijden van de redelijke termijn. Volgens [appellant A] kan de overschrijding van de redelijke termijn niet aan hem worden toegerekend en mag dit ook niet worden tegengeworpen.
De beoordeling van het hoger beroep
4.       De gronden die [appellant A] in hoger beroep heeft aangevoerd zijn zo goed als een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant A] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 4.1. tot en met 4.7. opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. Zij voegt daaraan nog toe dat, zoals de Afdeling onlangs heeft overwogen, bij handhavingsbesluiten als uitgangspunt geldt dat het algemeen belang is gediend met handhaving en dat om die reden in de regel tegen een overtreding moet worden opgetreden (ABRvS 5 maart 2025, ECLI:NL:RVS:2025:678). In dit geval is aan dat uitgangspunt niet voldaan. Het algemeen belang is immers niet gediend bij handhavend optreden naar aanleiding van overtreding van een bepaling als de onderhavige waarvan al vaststaat dat die zal komen te vervallen en die nog slechts geldt omdat er nog een rechtsgang loopt tegen het bestemmingsplan dat de nieuwe andersluidende regeling bevat. Het college stelt terecht dat het met terugwerkende kracht onverbindend verklaren van de kampeerverordening niet zou leiden tot het door [appellant A] beoogde doel, omdat in dat geval geen overtreding van deze verordening kan worden geconstateerd. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel treft ook geen doel, alleen al omdat dit kennelijk ziet op een strafrechtelijk traject en een ander onderwerp. Het college stelt ook terecht dat, als de andere acht campings al in strijd met de kampeerverordening zouden hebben gehandeld, hiervoor hetzelfde geldt als voor de twee andere campings waar de overtredingen zijn vastgesteld. Tot slot heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het processuele gedrag van [appellant A] moest leiden tot het in mindering brengen van een deel van de behandelduur bij berekening van de redelijke termijn. Ter zitting bij de Afdeling is aan de orde gekomen dat na de zitting van 17 november 2020 de rechtbank de uitspraak heeft aangehouden naar aanleiding van de mededeling van [appellant A] dat hij het beroep zou intrekken. Hierna is het onderzoek door verschillende verzoeken van [appellant A], en door een mediationtraject, opgeschort gebleven tot 7 april 2022. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de periode van 17 november 2020 tot 7 april 2022 niet wordt meegeteld bij de berekening van de redelijke termijn zodat deze ten tijde van de uitspraak niet was overschreden.
5.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
6.       [appellant A] heeft ook in hoger beroep een verzoek gedaan om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188), is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM overschreden, indien de duur van de totale procedure te lang is. De redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze is in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd.
De behandelduur is aangevangen met de ontvangst door het college van het bezwaarschrift op 2 mei 2019 en geëindigd met deze uitspraak van de Afdeling. Dit betekent dat de procedure zes jaar heeft geduurd, zodat de redelijke termijn in beginsel is overschreden met twee jaar. Zoals in overweging 4. is geoordeeld moet hiervan de periode tussen 17 november 2020 en 7 april 2022 worden afgetrokken, zodat de redelijke termijn is overschreden met ruim 7 maanden. Bij een forfaitair bedrag van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal naar boven wordt afgerond, bedraagt de aan [appellant A] toe te kennen schadevergoeding € 1.000,-. Omdat de overschrijding aan de Afdeling is toe te rekenen, wordt de vergoeding van de schade uitgesproken ten laste van de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties).
7.       Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen.
8.       De Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) zal ook de proceskosten vergoeden voor het verzoek om schadevergoeding. Bij de berekening van de kosten zal wat betreft de zwaarte van de zaak de wegingsfactor licht (0,5) worden gehanteerd, omdat het hier alleen gaat om beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden.
9.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       wijst het verzoek om schadevergoeding toe;
III.      veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot betaling aan [appellant A] van een schadevergoeding van € 1.000,- (te voldoen door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties);
IV.     veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot vergoeding van bij [appellant A] in verband met de behandeling van het verzoek tot vergoeding van schade opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 453,50 (te voldoen door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, griffier.
w.g. Drop
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Langeveld
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2025
317