ECLI:NL:RVS:2025:2310

Raad van State

Datum uitspraak
21 mei 2025
Publicatiedatum
21 mei 2025
Zaaknummer
202203181/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bestuurlijke boete opgelegd aan kinderopvangorganisatie wegens overtredingen van de Wet kinderopvang

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een kinderopvangorganisatie tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had eerder een bestuurlijke boete van € 48.625,00 opgelegd aan de organisatie wegens overtredingen van de Wet kinderopvang (Wko). De zaak begon met een schriftelijke aanwijzing van het college van burgemeesters en wethouders van Utrecht op 18 juli 2019, gevolgd door een boete van € 73.000,00 op 20 augustus 2019. Na bezwaar werd de boete gematigd tot € 65.500,00. De rechtbank oordeelde dat de boetes terecht waren opgelegd, maar matigde deze op basis van verzachtende omstandigheden. De kinderopvangorganisatie ging in hoger beroep, waarbij zij betoogde dat de rechtbank geen deugdelijke evenredigheidstoets had uitgevoerd en dat de boetes onevenredig hoog waren. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en op 21 mei 2025 uitspraak gedaan. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank de boetes niet op de juiste wijze had gematigd en heeft de boete vastgesteld op € 40.800,00. Tevens werd de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze de boete betrof, en werd het college veroordeeld tot vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

202203181/1/A2.
Datum uitspraak: 21 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd in [plaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-­Nederland van 12 april 2022 in zaak nr. 20/3173 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeesters en wethouders van Utrecht (hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 18 juli 2019 heeft het college [appellante] een schriftelijke aanwijzing gegeven wegens overtreding van de Wet kinderopvang (hierna: Wko).
Bij besluit van 20 augustus 2019 heeft het college [appellante] een bestuurlijke boete ter hoogte van € 73.000,00 opgelegd.
Bij besluit van 22 juli 2020 heeft het college het tegen het besluit van 18 juli 2019 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het tegen het besluit van 20 augustus 2019 gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de opgelegde boete gematigd tot € 65.500,00.
Bij uitspraak van 12 april 2022 heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 22 juli 2020 vernietigd voor zover dat ziet op de hoogte van de bestuurlijke boete, het besluit van 20 augustus 2019 herroepen, de boete vastgesteld op € 48.625,00 en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 22 juli 2020.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
[appellante] heeft een zienswijze gegeven.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 2024, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. R.M. Kroese, vergezeld door [personen], en het college, vertegenwoordigd door N. Verkerk, vergezeld door mr. S. Aykan, L. Dehimi en I. Ernst, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
2.       [appellante] is houder van verschillende kinderopvangverblijven. Eén van de kinderdagverblijven is [naam], gehuisvest in de [locatie] in Utrecht. Op 4 april en 18 april 2019 hebben toezichthouders van de gemeente Utrecht een onaangekondigd incidenteel onderzoek uitgevoerd bij het kinderdagverblijf. De bevindingen hiervan zijn neergelegd in het inspectierapport van 24 mei 2019 respectievelijk 21 mei 2019. In de inspectierapporten staat dat [appellante] niet voldoet aan alle eisen van de Wko. Het college heeft [appellante] daarom een schriftelijke aanwijzing gegeven en een bestuurlijke boete van € 73.000,00 opgelegd. Bij de beslissing op bezwaar heeft het college de bestuurlijke boete gematigd tot een bedrag van € 65.500,00. [appellante] is het niet eens met de opgelegde boetes en heeft beroep ingesteld bij de rechtbank.
De uitspraak van de rechtbank
3.       De rechtbank heeft overwogen dat het college de bestuurlijke boetes aan [appellante] mocht opleggen. De rechtbank heeft verder overwogen dat er aanleiding is om de boete voor de overtreding van 27 maart 2019 te matigen met 50%, de boete voor de overtreding van de beroepskracht-kindratio (hierna: BKR) op niet vastgestelde tijden van 18 maart 2019 te vernietigen en de boetes voor de overtredingen van de BKR op niet vastgestelde tijden van 8 maart, 11 maart, 25 maart, 15 april en 16 april 2019 te matigen met 75%. De rechtbank heeft verder overwogen dat er geen aanleiding is om de overige boetes te matigen. De rechtbank heeft tot slot, vanwege de overschrijding van de redelijke termijn, de bestuurlijke boete met 10%, met een maximum van € 2.500,00, gematigd en bepaald dat de boete € 48.625,00 bedraagt
Het hoger beroep en de beoordeling
4.       Het college heeft op de zitting bij de Afdeling het incidenteel hoger beroep ingetrokken. De Afdeling beoordeelt daarom alleen het hoger beroep van [appellante].
5.       Op de zitting bij de Afdeling heeft [appellante] de grond ingetrokken dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bevoegd was om de bestuurlijke boete op te leggen omdat de door haar erkende overtredingen roekeloos zijn begaan.
6.       [appellante] betoogt dat de rechtbank geen deugdelijke evenredigheidstoets per geconstateerde overtreding heeft gedaan. De boetes zijn namelijk niet afgestemd op de ernst van de overtredingen en de mate van verwijtbaarheid. Volgens [appellante] is de rechtbank eraan voorbijgegaan dat het handhavingsbeleid zowel voor de verwijtbaarheid, als voor de ernst van overtredingen onvoldoende mogelijkheden tot differentiëren kent. Van de wel opgenomen mogelijkheden tot differentiëren, maakt het college in de praktijk geen gebruik. De boete van € 45.000,00 die is opgelegd voor de elf overtredingen van de BKR is namelijk onevenredig hoog. Hoewel [appellante] de overtredingen niet betwist, is er sprake van verzachtende omstandigheden. [appellante] kampte namelijk met een personeelstekort, een nieuw ICT-systeem, een bovengemiddeld ziekteverzuim en een wisseling van directeur en managers. De rechtbank heeft in deze omstandigheden ten onrechte geen aanleiding gezien tot matiging. [appellante] verwijst hierbij naar de uitspraken van de Afdeling van 10 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:272, en van 20 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2057. De overtredingen zijn bovendien in een relatief korte periode begaan en er zijn nu al vijf jaar geen nieuwe overtredingen geconstateerd omdat [appellante] herstelmaatregelen heeft uitgevoerd. Van een structureel probleem kan daarom niet gesproken kan worden.
6.1.    De hoogte van de bestuurlijke boete is geregeld in de Beleidsregels toezicht & handhaving kwaliteit kinderopvang gemeente Utrecht (hierna: de Beleidsregels). Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, is dit beleid als zodanig niet onrechtmatig (uitspraak van 10 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:272). Volgens de Beleidsregels is de totale op te leggen boete bij meerdere overtredingen de som van de per overtreding berekende boetebedragen. De boete mag niet onevenredig zijn en het college kan de boete matigen als de belanghebbende aannemelijk maakt dat op grond van de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid, de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan of de omstandigheden waarin de overtreder verkeert, boeteoplegging volgens het afwegingsoverzicht in de Beleidsregels onevenredig is. De mogelijkheden van het college om bij het bepalen van de hoogte van de boete te differentiëren naar de mate van verwijtbaarheid is niet beperkt en in de Beleidsregels is uitdrukkelijk opgenomen dat het college de bestuurlijke boete afstemt op onder meer de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. De vraag die voorligt is niet of het college dat in de praktijk nooit doet, maar of het college dat in dit geval wel had moeten doen. De Afdeling zal dat beoordelen aan de hand van de door het college en [appellante] genoemde omstandigheden.
6.2.    De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 10 februari 2021, terecht overwogen dat de geconstateerde overtredingen in beginsel afzonderlijk beboetbaar zijn. Er is sprake van elf overtredingen, omdat er op elf dagen te weinig beroepskrachten zijn ingezet. De rechtbank is per overtreding ingegaan op de omstandigheden die [appellante] heeft aangevoerd. De Afdeling volgt het oordeel van de rechtbank dat de door [appellante] aangedragen omstandigheden geen reden zijn voor matiging van de boetes. Deze omstandigheden vallen namelijk in de risicosfeer van [appellante]. Het college heeft in dit kader ook terecht opgemerkt dat het niet verhogen van de boetes vanwege recidive ook een vorm van matiging is.
Het betoog slaagt niet.
7.       [appellante] betoogt verder dat de boetes van in totaal € 3.125,00 die zijn opgelegd voor de overtredingen van de BKR op 8 maart, 11 maart, 25 maart, 15 april en 16 april 2019 wegens strijd met artikel 5:46, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vernietigd moeten worden. Met ingang van 1 juli 2023 is het Besluit kwaliteit kinderopvang (hierna: het Besluit) namelijk gewijzigd, waarmee ook artikel 3, derde lid en onder a, is aangepast. Dit betekent dat de tijden waarop, met inachtneming van artikel 7, vierde lid, kan worden afgeweken van de BKR, niet meer in het pedagogisch beleidsplan opgenomen hoeven worden. Op grond van het zogenoemde lex mitior-beginsel moet de voor [appellante] gunstigste bepaling worden toegepast, waardoor de boetes voor de overtredingen van de BKR op niet vastgestelde tijden vervallen.
7.1.    De Afdeling merkt allereerst op dat de wijziging van het Besluit van 1 juli 2023 dateert, waardoor de rechtbank in haar uitspraak van 12 april 2022 hier geen rekening mee heeft kunnen houden. De Afdeling moet dit wel doen. Bij uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2025:2223 (zie r.o. 7.2 t/m 7.5), heeft de Afdeling overwogen dat boetes die zijn opgelegd voor het afwijken van de BKR op niet vastgestelde tijden wegens strijd met artikel 5:46, vierde lid, van de Awb niet in stand kunnen blijven. De Afdeling verwijst kortheidshalve naar de motivering in die uitspraak. Dat geldt in deze zaak voor de overtredingen van 8 maart, 11 maart, 25 maart, 15 april en 16 april 2019. Dit heeft het college op de zitting bij de Afdeling ook erkend.
Het betoog slaagt.
Overschrijding van de redelijke termijn
8.       [appellante] heeft tot slot verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
8.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, is de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM overschreden, als de duur van de totale procedure onredelijk lang is (zie onder meer haar uitspraak van 9 oktober 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ9526). Uit de rechtspraak van de Hoge Raad, waarbij de Afdeling zich heeft aangesloten, volgt dat voor de beslechting van het geschil over een punitieve sanctie in hoger beroep als uitgangspunt geldt dat de redelijke termijn is overschreden als, behoudens bijzondere omstandigheden, niet binnen vier jaar nadat die termijn is begonnen uitspraak is gedaan. Deze termijn begint op het moment dat het betrokken bestuursorgaan jegens de beboete een handeling heeft verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd (HR 22 april 2005, nr. 37984; AB 2006, 11). De termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet.
8.2.    Dit geschil is gestart met het voornemen tot boeteoplegging van 19 juni 2019 en eindigt met de uitspraak van vandaag. Dat betekent dat de procedure vijf jaar en elf maanden, en daarmee drieëntwintig maanden te lang heeft geduurd. In boetezaken waarin de redelijke termijn met meer dan twaalf maanden is overschreden wordt naar bevind van zaken gehandeld. Gelet op wat onder 7.1 is overwogen vervallen de boetes voor de overtredingen van 8 maart, 11 maart, 25 maart, 15 april en 16 april 2019. Dit betekent dat van het initiële boetebedrag een bedrag van € 48.000,00 resteert. De Afdeling ziet in dit geval aanleiding om de boete met 15% te matigen, tot een bedrag van € 40.800,00.
Eindoordeel
9.       Het hoger beroep van [appellante] is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover daarin de boete van [appellante] is vastgesteld op € 48.625,00 en is bepaald dat die uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit. Voor het overige wordt de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Afdeling voorziet zelf in de zaak door de boete vast te stellen op € 40.800,00.
10.     Het college moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van Rechtbank Midden-Nederland van 12 april 2022 in zaak nr. UTR 20/3173, voor zover daarin de boete is vastgesteld op € 48.625,00 en is bepaald dat die uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit;
III.      bepaalt dat de bestuurlijke boete wordt vastgesteld op € 40.800,00;
IV.      bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de uitspraak van de rechtbank;
V.       bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
VI.      veroordeelt het college van burgemeesters en wethouders van Utrecht tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.721,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII.     gelast dat het college het door [appellante] voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 548,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. A.B. Blomberg, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
w.g. Drop
voorzitter
w.g. Van Loon
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2025
284-1090
BIJLAGE - Wettelijk kader
Wetboek van Strafrecht
Artikel 1
[…]
2. Bij verandering in de wetgeving na het tijdstip waarop het feit begaan is, worden de voor de verdachte gunstigste bepalingen toegepast.
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 5:46
[…]
2. Tenzij de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, stemt het bestuursorgaan de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Het bestuursorgaan houdt daarbij zo nodig rekening met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
[…]
4. Artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht is van overeenkomstige toepassing.
Wet kinderopvang
Artikel 1.49
1. Een houder van een kindercentrum biedt verantwoorde kinderopvang, waaronder wordt verstaan het in een veilige en gezonde omgeving bieden van emotionele veiligheid aan kinderen, het bevorderen van de persoonlijke en sociale competentie van kinderen en de socialisatie van kinderen door overdracht van algemeen aanvaarde waarden en normen.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de in het eerste lid genoemde aspecten van verantwoorde kinderopvang.
[…]
Artikel 1.50
1. De houder van een kindercentrum organiseert de kinderopvang op zodanige wijze, voorziet het kindercentrum zowel kwalitatief, als kwantitatief zodanig van personeel en materieel, draagt zorg voor een zodanige verantwoordelijkheidstoedeling, en voert een zodanig pedagogisch beleid dat een en ander redelijkerwijs leidt tot verantwoorde kinderopvang. Ter uitvoering van de eerste zin besteedt de houder van het kindercentrum in ieder geval aantoonbaar aandacht aan het aantal beroepskrachten in relatie tot het aantal kinderen per leeftijdscategorie, de groepsgrootte, het dagritme en de herkenbaarheid van ruimtes en personen, de opleidingseisen waaraan beroepskrachten voldoen, de voorwaarden waaronder en de mate waarin beroepskrachten in opleiding en stagiairs kunnen worden belast met de verzorging, opvoeding en bijdrage aan de ontwikkeling van kinderen, de inzet van pedagogisch beleidsmedewerkers en de opleidingseisen waaraan pedagogisch beleidsmedewerkers voldoen.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de voorwaarden voor verantwoorde kinderopvang bij een kindercentrum. Deze regels kunnen betrekking hebben op:
[…]
b. de opleidingseisen waaraan de beroepskrachten voldoen;
[…]
d. het aantal beroepskrachten in relatie tot het aantal kinderen per leeftijdscategorie;
[…]
f. de herkenbaarheid van personen
g. het pedagogisch beleid en de pedagogische praktijk;
[…]
Artikel 1.65
1. Het college van de gemeente waarin zich een kindercentrum, een voorziening voor gastouderopvang of een gastouderbureau bevindt dat de bij of krachtens de artikelen 1.47, eerste lid, 1.48d, tweede en derde lid, 1.49 tot en met 1.59, 1.60a en 1.60c gestelde regels niet of in onvoldoende mate naleeft, kan de houder een schriftelijke aanwijzing geven.
2. In een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid geeft het college met redenen omkleed aan op welke punten de in het eerste lid bedoelde voorschriften niet of in onvoldoende mate worden nageleefd, alsmede de in verband daarmee te nemen maatregelen.
[…]
Artikel 1.72
1. Het college kan degene die een verplichting als bedoeld bij of krachtens de artikelen 1.45, derde lid, 1.47, eerste lid, 1.48d, tweede en derde lid, en 1.49 tot en met 1.59, een afspraak als bedoeld in artikel 167 van de Wet op het primair onderwijs, een aanwijzing onderscheidenlijk een bevel als bedoeld in artikel 1.65 of een vordering tot medewerking als bedoeld in artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht niet nakomt dan wel handelt in strijd met een verbod krachtens artikel 1.66, een bestuurlijke boete opleggen van ten hoogste € 45.000.
2. In afwijking van het eerste lid kan de overtreding niet met een bestuurlijke boete worden afgedaan, indien de overtreding opzettelijk of roekeloos geschiedt en een direct gevaar voor de gezondheid of de veiligheid van personen tot gevolg heeft.
Besluit kwaliteit kinderopvang
Artikel 3
1. Elk kindercentrum beschikt over een pedagogisch beleidsplan. De houder draagt er zorg voor dat er in de dagopvang conform het pedagogisch beleidsplan wordt gehandeld.
2. Een pedagogisch beleidsplan bevat ten minste een concrete beschrijving van:
a. de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de aspecten van verantwoorde dagopvang, bedoeld in artikel 2;
[…]
3. Indien van toepassing bevat het pedagogisch beleidsplan, in aanvulling op het tweede lid, tevens een concrete beschrijving van:
[…]
d. de werkwijze, maximale omvang, leeftijdsopbouw van de stamgroepen alsmede de wijze waarop, in ieder geval door middel van personele inzet, wordt voldaan aan artikel 7, tweede lid; en
[…]
Artikel 6
1. Beroepskrachten beschikken over een voor de werkzaamheden passende opleiding.
[…].
Artikel 7
1. Het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten op een stamgroep wordt afgestemd op het aantal aanwezige kinderen in de stamgroep, waarbij naarmate de kinderen ouder zijn, minder beroepskrachten hoeven te worden ingezet.
2. De verhouding tussen het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten en het aantal aanwezige kinderen in een stamgroep wordt bepaald op grond van tabel 1 in bijlage 1, onderdeel a, bij dit besluit en de daarbij behorende rekenregels. Onze Minister stelt een online rekentool ter beschikking met behulp waarvan de in de eerste zin bedoelde verhouding kan worden berekend.
3. Indien kinderen bij een activiteit als bedoeld in artikel 3, derde lid, onder b, de stamgroep verlaten, leidt dit niet tot een verlaging van het totaal aantal minimaal op of, indien de activiteit buiten het kindercentrum plaatsvindt, vanuit het kindercentrum in te zetten beroepskrachten ten opzichte van de situatie direct voorafgaand aan de activiteit.
4. Indien bij dagopvang per dag ten minste tien aaneengesloten uren opvang wordt geboden, kunnen, in afwijking van het tweede lid, met inachtneming van artikel 3, derde lid, onder a, en vierde lid, voor ten hoogste drie uren per dag minder beroepskrachten worden ingezet, met dien verstande dat gedurende de uren dat minder beroepskrachten worden ingezet ten minste de helft van het aantal beroepskrachten, vereist op grond van het tweede lid, wordt ingezet. De in de eerste zin bedoelde afwijkende inzet kan op de dagen van de week verschillen, zij het dat de afwijkende inzet niet per week verschilt.
[…]
Artikel 9
1. Bij dagopvang vindt de opvang plaats in stamgroepen. Een kind wordt opgevangen in één stamgroep. De maximale grootte van de stamgroep wordt afgestemd op de leeftijd van de kinderen in de stamgroep, waarbij naarmate de kinderen in de stamgroep ouder zijn, de stamgroep uit meer kinderen mag bestaan.
2. De maximale grootte van de stamgroep wordt bepaald op grond van tabel 1 in bijlage 1, onderdeel a, bij dit besluit.
3. De houder deelt de ouders en het kind mee tot welke stamgroep het kind behoort en welke beroepskracht dan wel beroepskrachten op welke dag aan de desbetreffende stamgroep zijn toegewezen.
4. Aan een kind in de leeftijd tot één jaar worden ten hoogste twee vaste beroepskrachten toegewezen, waarvan per dag ten minste één beroepskracht werkzaam is in de stamgroep van dat kind. Indien er vanwege de grootte van de stamgroep met drie of meer beroepskrachten tegelijkertijd gewerkt wordt dan worden er ten hoogste drie vaste beroepskrachten toegewezen aan een kind in de leeftijd tot één jaar.
5. Aan een kind van één jaar of ouder worden ten hoogste drie vaste beroepskrachten toegewezen, waarvan per dag ten minste één beroepskracht werkzaam is in de stamgroep van dat kind. Indien er vanwege de grootte van de stamgroep met drie of meer beroepskrachten tegelijkertijd gewerkt wordt dan worden er ten hoogste vier vaste beroepskrachten toegewezen aan een kind van één jaar of ouder.
[…]
Regeling Wet kinderopvang
Artikel 7
1. De beroepskwalificatie-eisen en bewijsstukken die voor beroepskrachten worden genoemd in de meest recent aangevangen collectieve arbeidsovereenkomst Kinderopvang voor Kindercentra en Gastouderbureaus worden aangemerkt als beroepskwalificatie-eisen en bewijsstukken voor een passende opleiding als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Besluit kwaliteit kinderopvang.
[…]
Beleidsregels toezicht & handhaving kwaliteit kinderopvang gemeente Utrecht
4.3 Bestraffend traject (bestuurlijke boete)
In artikel 5:2 Awb wordt bepaald wat onder een bestraffende sanctie wordt verstaan, te weten: een bestuurlijke sanctie voor zover deze beoogt de overtreder leed toe te voegen. Een bestraffende sanctie bestraft een overtreding die ‘in het verleden’ begaan is. Er is dus een overtreding geconstateerd en dat feit wordt bestraft. De vorm van een bestraffende sanctie onder de Wet kinderopvang is de bestuurlijke boete.
Een bestuurlijke boete kan apart, maar ook gelijktijdig met een herstellend handhavingstraject worden opgelegd.
Bij overtredingen met een prioriteit 'hoog' in het Afwegingsoverzicht wordt in een concreet geval beoordeeld of een bestuurlijke boete wordt opgelegd. Bij deze beoordeling wordt onder andere het nalevingsgedrag van de houder meegenomen in de overwegingen.
Bij de volgende overtredingen met een hoge prioriteit in het Afwegingsoverzicht wordt in beginsel altijd een bestuurlijke boete opgelegd, het betreft:
[…]
• Het niet voldoen aan de eisen van beroepskracht-kind ratio (BKR), bij herhaalde constateringen binnen 24 maanden bij dezelfde houder;
[…]
Wanneer geen bestuurlijke boete?
Het college legt geen boete op:
• indien de overtreder aannemelijk maakt dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of
[…]
• Indien aan de houder (overtreder) wegens dezelfde overtreding reeds een bestuurlijke boete is opgelegd (ne bis in idem).
Bij de berekening van de bestuurlijke boete wordt voor alle overtredingen het boetebedrag dat is neergelegd in het afwegingsoverzicht als uitgangspunt gehanteerd. In afwijking hiervan geldt dat wanneer voor voorzieningen voor gastouderopvang geen specifiek boetebedrag is opgenomen dat het boetebedrag zoals neergelegd in het afwegingsoverzicht met 0,1 kan worden vermenigvuldigd.
De in dit handhavingsbeleid genoemde boetebedragen zijn richtlijnen. Per geconstateerde overtreding zal bepaald moeten worden of het genoemde boetebedrag proportioneel is. Het college stemt de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Het college houdt daarbij zo nodig rekening met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
Van boete verhogende of -verlagende omstandigheden kan bijvoorbeeld sprake zijn, in geval van:
• recidive door de houder (boete verhogend);
• opzettelijk niet naleven van de bij of krachtens de Wko gestelde voorschriften (boete verhogend);
• een kleine houder (boete verlagend). Een kleine onderneming ten aanzien van kinderdagverblijven en buitenschoolse opvangvoorzieningen is: een kinderopvangvoorziening aan huis, met maximaal zes kinderen en zonder personeel.
Het college kan besluiten om de bestuurlijke boete te matigen, indien de belanghebbende aannemelijk maakt dat op grond van de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid, de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan of de omstandigheden waarin de overtreder verkeert, boeteoplegging volgens dit Afwegingsoverzicht onevenredig is. Dit wordt niet ambtshalve onderzocht of overwogen, de belanghebbende zal dit (bij zijn zienswijze of bezwaar) zelf moeten aantonen. Van onevenredigheid kan in beginsel slechts sprake zijn indien sprake is van bijzondere omstandigheden waarin bij de vaststelling van dit beleid niet is voorzien.
De totale bij boetebeschikking op te leggen boete bestaat, ingeval er sprake is van meerdere overtredingen, uit de som van de per overtreding berekende boetebedragen.
Bijlage 1
Afwegingsoverzicht dagopvang/ buitenschoolse opvang / gastouderopvang / gastouderbureau