202306619/1/A2.
Datum uitspraak: 21 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 september 2023 in zaak nr. 21/3616 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend in [woonplaats],
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 30 maart 2021 heeft het college, voor zover thans van belang, aan [wederpartij] een tegemoetkoming in planschade toegekend van € 3.050,-, exclusief wettelijke rente.
Bij brief van 20 mei 2021 heeft het college ingestemd met het verzoek van [wederpartij] om prorogatie als bedoeld in artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en zijn bezwaar doorgestuurd aan de rechtbank.
Bij uitspraak van 14 september 2023 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 30 maart 2021 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 11 april 2024 heeft het college, uitvoering gevend aan de uitspraak van de rechtbank, opnieuw op het verzoek van [wederpartij] beslist, en hem, voor zover thans van belang, een tegemoetkoming ten bedrage van € 4.550,- toegekend, te vermeerderen met de wettelijke rente.
[wederpartij] en Klein Piershil B.V. (hierna: Klein Piershil) hebben allebei gronden ingediend tegen het besluit van 11 april 2024.
[wederpartij] heeft een zienswijze ingediend in reactie op de gronden van Klein Piershil.
Het college heeft een nadere reactie ingediend.
Klein Piershil heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak tegelijk met de zaken met nummers 202306601/1/A2, 202306606/1/A2, 202306608/1/A2, 202306611/1/A2, 202306614/1/A2, 202306617/1/A2 en 202306621/1/A2 ter zitting behandeld op 31 maart 2025, waar - in deze zaak - het college, vertegenwoordigd door mr. L.A. Jager en mr. N.J.K. Eijpe, advocaten in Den Haag, en door mr. R. Surie, vergezeld door mr. L.A. Vos, W. de Jager en H.J. den Boef, werkzaam bij Thorbecke B.V., en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. R.M. Königel, advocaat in Etten-Leur, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Klein Piershil, vertegenwoordigd door haar [directeur] en door mr. M.S. van der Hoek, advocaat in Den Haag, als partij gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. [wederpartij] is sinds 12 oktober 1968 eigenaar van de woning aan de [locatie] in Nieuw-Beijerland (hierna: de woning).
2. Bij brief van 23 april 2020 heeft [wederpartij] het college verzocht om een tegemoetkoming in planschade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het provinciaal inpassingsplan "Windpark Spui" (hierna: het plan), dat op 7 november 2016 in werking is getreden en op 17 januari 2018 onherroepelijk is geworden. Met dit plan is de oprichting van windpark Spui, bestaande uit vijf in een lijnopstelling staande windturbines, mogelijk gemaakt langs het Spui, ten oosten van Nieuw-Beijerland en ten noorden van Piershil. De maximale bouwhoogte van de windturbines is 140 meter en de rotordiameter is maximaal 136 meter (de tiphoogte is dus maximaal 208 meter). De dichtstbijzijnde windturbine is gelegen op circa 620 meter van de woning. Volgens [wederpartij] leidt het windpark tot geluidhinder in zijn woning, in de tuin en op het dakterras. Bovendien worden het uitzicht en de situeringswaarde van zijn woning aangetast door het windpark. De omvang van de geleden planschade is volgens [wederpartij] € 20.000,-.
3. Het college heeft een overeenkomst met Klein Piershil, de initiatiefneemster van het windpark, gesloten op grond waarvan Klein Piershil eventueel uit te keren planschadevergoedingen voor haar rekening neemt.
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
4. Op 1 januari 2024 is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden. In artikel 4.19 van de Invoeringswet Omgevingswet heeft de wetgever regels van overgangsrecht gegeven voor een verzoek om vergoeding van schade die is geleden door de inwerkingtreding van een besluit als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder a, b, e of f, van de Wro. In het derde lid is bepaald dat het oude recht van toepassing blijft op het verzoek om schadevergoeding tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt en, bij toewijzing van het verzoek, de toegewezen schadevergoeding volledig is betaald.
5. De door [wederpartij] aangewezen oorzaak van de gestelde schade is een besluit als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wro. Dat betekent dat in dit geval de Wro, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Bestreden besluit
6. Het college heeft naar aanleiding van de aanvraag van [wederpartij] advies gevraagd aan Thorbecke B.V. (hierna: Thorbecke). Thorbecke heeft in haar advies van 3 maart 2021 uiteengezet dat de bebouwingsmogelijkheden als gevolg van het plan zijn toegenomen. De windturbines zijn vooral vanaf het dakterras zichtbaar. Hierdoor is met name het karakter van het uitzicht door de gewijzigde omgevingskarakteristiek in nadelige zin (gelet op de afstand en tussenliggende bebouwingsmogelijkheden) gewijzigd. Naast een toename van de bebouwingsmogelijkheden is volgens Thorbecke ook sprake van een toename van de gebruiksmogelijkheden. Het gebruik van de windmolens kan leiden tot slagschaduw, waarbij de mate van hinder als gering kan worden aangeduid. Daarnaast kan het gebruik van de windmolens leiden tot geluidsoverlast. In dit kader heeft Thorbecke uiteengezet dat [wederpartij] onder het oude planologische regime ook al met geluidhinder kon worden geconfronteerd vanuit de omgeving en door de ligging nabij een weg, een jachthaven en nabij horeca. Volgens Thorbecke is het geluid van de windmolens evenwel permanenter van aard en zal de hinder zich vooral ’s nachts voordoen. Verder merkt Thorbecke op dat de situering van de woning van [wederpartij] met dakterras maakt dat mogelijk meer geluidhinder kan worden ervaren. De woning is gelegen op en tegen een dijk en ligt daardoor hoger. Het dakterras grenst aan een achtergelegen (blinde) muur die geluid kan weerkaatsen. Wat betreft geluidsoverlast is er daarom sprake van een planologisch nadeel. Vanwege de afstand van de woning tot de windturbines is de toename van de geluidsbelasting beperkt, aldus Thorbecke.
De taxateur van Thorbecke heeft de waarde van de woning voorafgaand aan de planologische wijziging op € 147.500,- geschat, en na de planologische wijziging op € 141.500,-. Dit betekent dat de geleden planschade € 6.000,- bedraagt.
Thorbecke heeft geen aanleiding gezien voor een verhoogd normaal maatschappelijk risico en is ervan uitgegaan dat het normaal maatschappelijk risico 2% bedraagt. Dit betekent dat een bedrag van € 3.050,- voor vergoeding in aanmerking komt, aldus Thorbecke.
7. Het college heeft dit advies van Thorbecke aan het besluit van 30 maart 2021 ten grondslag gelegd.
Aangevallen uitspraak
8. De rechtbank heeft overwogen dat Thorbecke de geluidsbelasting van het oude planologische regime onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt, waardoor ook de door haar gestelde toename van de geluidsbelasting onvoldoende inzichtelijk is. Bovendien heeft Thorbecke niet inzichtelijk gemaakt wat onder het nieuwe planologische regime de gecumuleerde geluidsbelasting van de windturbines en de andere, reeds bestaande, geluidsbronnen is. Om deze reden heeft de rechtbank het beroep van [wederpartij] gegrond verklaard.
Hoger beroep
9. Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat Thorbecke een reële prognose heeft gemaakt van de geluidsbelasting onder het oude en nieuwe planologische regime. In ieder geval is de bestaande situatie en het bestaande gebruik van de omliggende gronden voldoende meegewogen bij de planologische vergelijking. Thorbecke heeft er daarbij geen rekening mee gehouden of het gebruik op de tussengelegen gronden planologisch nog zou kunnen worden uitgebreid, wat zou betekenen dat de bestaande geluidhinder nog zou kunnen toenemen op basis van wat planologisch nog mogelijk was. Als dit wel was gebeurd, dan zou dat ten nadele zijn van [wederpartij]. Volgens het college is het niet noodzakelijk en ook niet mogelijk om een cijfermatige vergelijking te maken van de geluidsbelasting op de onroerende zaak voor en na de inwerkingtreding van het inpassingsplan. De feitelijke geluidsbelasting kan alleen gemeten worden, maar daarmee wordt nog geen inzicht verschaft in de planologische toename van geluidhinder op de onroerende zaak. Het gaat slechts om momentopnames.
9.1. Wanneer de door de aanvrager gestelde schade is te herleiden tot een gestelde toename van de geluidsbelasting onder het nieuwe planologische regime, wordt bij de planologische vergelijking in het kader van het onderzoek naar de geluidsbelasting onder het oude en nieuwe planologische regime op de peildatum een reële prognose gemaakt van het gebruik van de desbetreffende gronden met de daaruit voortvloeiende redelijkerwijs te verwachten geluidsbelasting. Zie de uitspraak van 29 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2224, r.o. 12.1. 9.2. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het om de toename van de geluidsbelasting te kunnen bepalen, nodig is dat inzichtelijk wordt gemaakt wat de geluidsbelasting onder het oude planologische regime was en welke geluidsbelasting onder het nieuwe regime mogelijk is geworden. Ook onderschrijft de Afdeling het oordeel van de rechtbank dat Thorbecke in haar advies van 30 juni 2020 de geluidsbelasting onder het oude en het nieuwe regime onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt. Thorbecke heeft in dit advies alleen de geluidsbronnen uit de buurt genoemd, maar op geen enkele manier geduid welke geluidsbelasting die geluidsbronnen met zich (kunnen) brengen. Daarmee heeft zij geen reële prognose gemaakt. Dat, naar het college stelt, het onmogelijk zou zijn om een cijfermatige vergelijking te maken van de geluidsbelasting voor en na de planologische wijziging, heeft het college niet aannemelijk gemaakt. Anders dan het college stelt, kan de geluidsbelasting niet alleen aan de hand van metingen die representatief zijn voor de planologische mogelijkheden worden vastgesteld, maar ook aan de hand van berekeningen of een combinatie daarvan.
9.3. Het betoog slaagt niet.
Conclusie hoger beroep
10. Het hoger beroep van het college is ongegrond.
Nieuw besluit
11. Bij besluit van 11 april 2024 heeft het college, uitvoering gevend aan de uitspraak van de rechtbank, opnieuw op het verzoek van [wederpartij] beslist. Aan dit besluit heeft het college een advies van Thorbecke van 8 maart 2024 ten grondslag gelegd. In dit advies heeft Thorbecke wederom een planvergelijking gemaakt, die identiek is aan de planvergelijking in het advies van 3 maart 2021, behalve voor zover het gaat om geluidhinder. Om de geluidhinder in kaart te brengen heeft Thorbecke een reële prognose van de geluidsbelasting onder zowel het oude als het nieuwe planologische regime gemaakt. Voor de reële prognose onder het oude regime heeft Thorbecke gebruikgemaakt van geluidsmetingen die de Omgevingsdienst Zuid-Holland-Zuid gedurende de nachtelijke uren in 2018 en 2019 heeft gedaan op vier specifieke in de buurt van het plangebied gelegen adressen. Het gaat om twee geluidsmetingen in 2018, toen er nog geen windturbines waren gerealiseerd, en twee geluidsmetingen in 2019, toen de windturbines waren gerealiseerd. Op basis van deze metingen is geconcludeerd dat het geluidsniveau zonder de windturbines in de polder rond de 29 dB lag en in de woonwijk rond de 25/26 dB. Tijdens de metingen waren er echter minder verkeersbewegingen dan gemiddeld. Gelet op de ligging van de woning aan een doorgaande weg, bij een haven en andere woningen en nabij horeca, is het volgens Thorbecke reëel om te stellen dat het omgevingsgeluid toen circa 5 dB hoger lag. Thorbecke is daarom uitgegaan van een geluidsniveau van circa 30 dB in de nacht, aan de rand van de woonwijk, onder het oude planologische regime. Naar het geluidsniveau overdag zijn geen onderzoeken gedaan. Over het algemeen wordt aangenomen dat het gemiddelde geluidsniveau overdag, gemeten aan de gevel van een woning, in ieder geval tussen de circa 40 à 50 dB(A) bedraagt aan de rand van het landelijk gebied/woonwijk met weinig verkeer. Gelet op de Lden norm van 47 dB zal het geluid afkomstig van de windturbines overdag wegvallen tegen de achtergrond van de bestaande geluidsbronnen, aldus Thorbecke. De geluidsbelasting in de nacht is onder het nieuwe regime toegenomen van 30 dB naar 41 dB Lnight. Dit betreft een toename van 11 dB en leidt tot een planologische verslechtering. Deze toename is echter niet ernstig of zwaar, aangezien het achtergrondgeluidniveau van 40 dB vergelijkbaar is met ‘heel zachte spraak in een rustige kamer’. Deze vergelijking is gebaseerd op paragraaf 5.2.2 (2) (Geluidsterkte en decibelschaal) van het Audiologieboek van de Nederlandse Vereniging voor Audiologie waarin is vermeld dat een geluidsterkte van 40 dB vergelijkbaar is met heel zachte spraak in een rustige kamer en een geluidsterkte van 60 dB met normale spraak op een afstand van 1 meter. Er is sprake van een planologische verslechtering, maar er is nog wel steeds sprake van een relatief laag geluidsniveau dat passend is binnen een rustige woonwijk. Thorbecke kwalificeert de mate van toename van geluidhinder gelet op het voorgaande op middelzwaar. Als gevolg hiervan heeft de taxateur van Thorbecke de waarde van de woning voorafgaand aan de planologische wijziging op € 147.500,- getaxeerd en na de planologische wijziging op € 140.000,-, zodat de planschade € 7.500,- bedraagt. Uitgaande van een normaal maatschappelijk risico van 2%, komt € 4.550,- voor tegemoetkoming in aanmerking komt, aldus Thorbecke.
12. Het besluit van 11 april 2024 wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb gelezen in samenhang met artikel 6:19 eerste lid, van de Awb, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
13. [wederpartij] en Klein Piershil kunnen zich niet verenigen met het nieuwe besluit en hebben daartegen gronden aangevoerd.
Gronden tegen nieuw besluit
Planvergelijking: geluidhinder
14. [wederpartij] betoogt allereerst, onder verwijzing naar een rapport van Peutz van 28 mei 2024, dat Thorbecke ten onrechte het geluidsniveau in de nacht onder het oude planologische regime met 5 dB heeft verhoogd. Uit de geluidsmetingen waarvan Thorbecke gebruik heeft gemaakt, blijkt dat bij alle metingen er maximaal slechts één voertuig is gepasseerd. Dat dit representatief is voor de situatie ter plekke blijkt uit het feit dat ook bij eerdere geluidsmetingen een geluidsniveau van 25/26 dB in de woonwijk en 29 dB in de polder is gemeten. De door Thorbecke genoemde geluidsbronnen zullen in de nacht niet of nauwelijks aan de orde zijn. Het is een rustig en stil gebied en de jachthaven die in de buurt ligt is zeer kleinschalig. De Spuidijk is verder een rustige, smalle en bochtige straat die zich niet leent voor hard rijden of veel verkeer. Verder liggen er onbebouwde agrarische gebieden, natuur en water in de buurt. Thorbecke is hieraan voorbijgegaan. Ook stelt [wederpartij] dat de verhoging arbitrair is. Onduidelijk is waarom een toeslag van bijvoorbeeld 1, 2 of 3 dB niet meer passend zou zijn.
Verder betoogt [wederpartij] onder verwijzing naar het "Geluidsonderzoek windpark Spui ten behoeve van omgevingsdialoog" van M+P van 3 mei 2023 dat Thorbecke ten onrechte niet heeft meegenomen dat de geluidsbelasting onder het nieuwe planologische regime regelmatig hoger is dan 47 dB Lden en 41 dB Lnight. Ook verwijst Thorbecke ter onderbouwing van haar standpunt dat de toename van geluidshinder als middelzwaar moet worden aangemerkt ten onrechte naar het audiologieboek. Het audiologieboek is een handboek voor audiologen, dat niet bedoeld is om te bepalen in hoeverre een toename van geluid tot hinder kan leiden en/of in het kader van planschade al dan niet tot nadeel kan leiden. Het aantal decibellen zegt alleen iets over de sterkte van het geluid, maar niet over de aard van het geluid. Windturbines veroorzaken een mechanisch, pulserend geluid, dat meer hinder veroorzaakt dan zacht stemgeluid. Dit geluid valt ook niet weg tegen andere geluidsbronnen en wordt harder naarmate het harder waait. Verder produceren windturbines naast laagfrequent geluid ook midden- en hoogfrequent geluid, waar het oor gevoelig voor is en wat dus meer hinder veroorzaakt. Bovendien zijn relevante aspecten die meetellen bij het beoordelen van de mate van toename van het geluid en dus de hinder, als de isolatie van de woning en de weerkaatsing van het geluid, niet meegenomen. Ook is Thorbecke voor het geluidsniveau overdag ten onrechte uitgegaan van 45-50 dB. In de "Handreiking industrielawaai en vergunningverlening" (Handreiking) is voor geluid in een rustige woonwijk een richtwaarde van 45 dB(A) opgenomen. Alleen voor een woonwijk in de stad is een richtwaarde van 50 dB(A) opgenomen. Voor een landelijke omgeving is een richtwaarde van 40 dB(A) opgenomen. Thorbecke heeft te veel waarde toegekend aan andere geluidsbronnen en had uit moeten gaan van 40 dB. Gelet op de aard van het windturbinegeluid kan dit geluid ook niet wegvallen tegen ander achtergrondgeluid, aldus [wederpartij]. Tot slot is onduidelijk wat na de realisatie van het windpark het geluidsniveau in de dagperiode zal zijn in Lday, in plaats van in Lden. Dit is ten onrechte niet bezien. Voor het windpark worden namelijk geluidsmodi toegepast om aan de wettelijke normen voor windturbines te kunnen voldoen. Hierdoor zullen de geluidsniveaus overdag hoger zijn, aldus [wederpartij].
14.1. Thorbecke heeft in het advies van 8 maart 2024 uiteengezet dat uit de geluidsmetingen die de Omgevingsdienst gedurende de nachtelijke uren in 2018 en 2019 heeft gedaan op vier specifieke in de buurt van het plangebied gelegen adressen, is geconcludeerd dat het geluidsniveau zonder de windturbines in de woonwijk rond de 25/26 dB lag. Omdat dit een feitelijk geluidsonderzoek betreft dat geen rekening houdt met de planologisch mogelijke geluidsbronnen in de omgeving, heeft Thorbecke zich op het standpunt gesteld dat het, gelet op de ligging van de woning aan een doorgaande weg (Spuidijk), bij een haven en andere woningen en nabij horeca, reëel is te stellen dat doorgaans meer omgevingsgeluid gemiddeld in de nacht aanwezig zal zijn. Om die reden is Thorbecke ervan uitgegaan dat het gemiddelde achtergrondgeluidsniveau circa 5 dB in de nacht hoger zal zijn dan is gemeten.
Gelet op deze uiteenzetting heeft Thorbecke naar het oordeel van de Afdeling voldoende inzichtelijk gemaakt hoe zij tot de verhoging met 5 dB van de geluidsbelasting onder het oude planologische regime is gekomen. In wat [wederpartij] hiertegen heeft ingebracht ziet de Afdeling onvoldoende aanknopingspunten voor twijfel. In dit kader is van belang dat in het rapport van Peutz van 28 mei 2024 waar [wederpartij] ter onderbouwing van zijn standpunt naar heeft verwezen, enkel is gesteld dat de toeslag van 5 dB ‘mogelijk’ niet terecht was. Deze stelling blijkt bovendien enkel gebaseerd te zijn op de constatering van Peutz dat het ‘zeer goed mogelijk is’ dat het aantal voertuigbewegingen dat tijdens de geluidsmetingen van de Omgevingsdienst is geconstateerd representatief was voor de situatie ter plaatse. Daarmee is Peutz eraan voorbijgegaan dat Thorbecke haar conclusie dat het achtergrondgeluidniveau in de nacht circa 5 dB hoger zal zijn dan is gemeten niet alleen op de ligging van de woning aan een doorgaande weg heeft gebaseerd, maar ook op de nabijheid van een haven, andere woningen en horeca.
Het betoog slaagt in zoverre niet.
14.2. Uit het advies van Thorbecke van 8 maart 2024 blijkt dat zij voor de geluidsbelasting die onder het oude planologische regime overdag bestond aansluiting heeft gezocht bij de geluidsbelasting in een rustige woonwijk met weinig verkeer. Volgens Thorbecke bedraagt deze geluidsbelasting 45-50 dB. Gelet op de ligging van de woning aan een doorgaande weg (Spuidijk), bij een haven en andere woningen en nabij horeca, heeft Thorbecke hiermee voldoende inzichtelijk gemaakt hoe zij tot de geluidsbelasting overdag onder het oude regime is gekomen. In het betoog van [wederpartij] ziet de Afdeling onvoldoende aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van dit uitgangspunt. In het rapport van Peutz, waar [wederpartij] in dit kader naar heeft verwezen, is in algemene zin uiteengezet dat de geluidsbelasting in een rustige woonwijk met weinig verkeer 45 dB bedraagt. Uit dit rapport blijkt evenwel niet dat Peutz hierbij de ligging van de woning en de omgeving van de woning heeft betrokken. Voor zover Peutz in het rapport heeft gesteld dat misschien zelfs wel zou moeten worden uitgegaan van een richtwaarde voor een landelijke omgeving, te weten 40 dB, geldt dat nergens uit blijkt dat Peutz daarbij heeft gekeken naar wat onder het oude planologische regime overdag maximaal mogelijk was. Peutz heeft ter onderbouwing van haar stelling namelijk enkel verwezen naar de lage geluidniveaus die door de Omgevingsdienst zijn gemeten, maar deze geluidsmetingen zijn ’s nachts, en niet overdag, verricht en geven de feitelijke situatie op een aantal specifieke momenten weer. Gelet hierop biedt het rapport van Peutz ook in zoverre onvoldoende aanknopingspunten voor twijfel aan de bevindingen van Thorbecke.
Het betoog slaagt ook in zoverre niet.
14.3. Anders dan [wederpartij] betoogt bestaat verder geen aanleiding voor de conclusie dat Thorbecke er rekening mee had moeten houden dat de geluidsbelasting van de windturbines ook regelmatig hoger dan 47 dB Lden en 41 dB Lnight is. Voor zover [wederpartij] in dit kader heeft verwezen naar het "Geluidsonderzoek windpark Spui ten behoeve van omgevingsdialoog" van M+P van 3 mei 2023, waaruit dit zou blijken, overweegt de Afdeling dat de geluidsbelasting op een gevel nog niets zegt over de bron van deze geluidsbelasting en dus ook niet aangeeft dat deze te hoge geluidsbelasting door de windturbines wordt veroorzaakt. In dit kader is verder het volgende van belang. Uit de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:141, r.o. 31.1, die (onder meer) ziet op het windpark Spui, volgt dat in de notitie "Maximaal momentaan geluidsniveau" van adviesbureau Bosch & Van Rijn van 3 april 2017 uiteen is gezet dat op het moment dat een windturbine bij hogere windsnelheden op maximaal vermogen draait en de grootste geluidproductie heeft, de op dat moment werkelijk optredende geluidsbelasting - het momentane geluidniveau - niet hoger is dan ongeveer 45 tot 46 dB. Een hogere geluidproductie is als gevolg van de maximale bronsterkte van een windturbine niet mogelijk behalve misschien onder zeer bijzondere omstandigheden van reflectie van geluid, aldus Bosch & Van Rijn. Als gevolg van de straffactoren in de Lden-methodiek kan het in de praktijk volgens de notitie vrijwel niet voorkomen dat ter plaatse van een woning waar aan de wettelijke jaargemiddelde geluidnorm van 47 dB Lden wordt voldaan, een momentaan geluidniveau optreedt van 47 dB. Ook in zoverre slaagt het betoog niet.
14.4. Ten aanzien van het betoog van [wederpartij] dat Thorbecke onvoldoende rekening heeft gehouden met de aard van het windturbinegeluid, overweegt de Afdeling als volgt. Thorbecke heeft in haar advies van 8 maart 2024 uiteengezet dat de gemiddelde geluidsbelasting in de nacht met circa 11 dB is toegenomen van circa 30 naar 41 dB Lnight. Onder verwijzing naar het audiologieboek, waarin is vermeld dat een geluidsterkte van 40 dB vergelijkbaar is met heel zachte spraak in een rustige kamer en een geluidsterkte van 60 dB met normale spraak op een afstand van 1 meter, heeft Thorbecke in dat kader gesteld dat het achtergrondgeluidniveau vergelijkbaar is met bijvoorbeeld 'heel zachte spraak in een rustige kamer'. Er is sprake van een planologische verslechtering, maar er is nog wel steeds sprake van een relatief laag geluidsniveau dat passend is binnen een rustige woonwijk. De mate van toename van geluidhinder dient mede gelet ook op het specifieke karakter en de mate van het hinderlijke geluid van windmolens naar het oordeel van de adviseur daarmee gekwalificeerd te worden als 'middelzwaar', aldus Thorbecke.
Uit deze uiteenzetting blijkt dat Thorbecke, anders dan [wederpartij] betoogt, wel degelijk rekening heeft gehouden met de aard van het windturbinegeluid en dat juist de aard van het geluid heeft geleid tot de conclusie dat de toename van geluidhinder tot een middelzwaar nadeel leidt. [wederpartij] heeft geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van deze conclusie van Thorbecke aangevoerd.
Het betoog slaagt ook in zoverre niet.
14.5. De Afdeling volgt [wederpartij] ten slotte evenmin in zijn betoog dat Thorbecke had moeten bezien wat het geluidsniveau van het windpark in de dagperiode in Lday zou zijn. Daargelaten dat [wederpartij] niet heeft onderbouwd dat dit een relevant verschil zou maken voor zover het gaat om de toename van de geluidsbelasting, en in het verlengde daarvan, de omvang van de geleden planschade, heeft Thorbecke voor de maximale geluidsbelasting onder het nieuwe planologische regime mogen aansluiten bij de wettelijke geluidsnormen voor windturbines, te weten 47 dB Lden en 41 dB Lnight.
15. Klein Piershil betoogt dat Thorbecke ten onrechte uit is gegaan van feitelijke metingen in plaats van een maximale invulling. Verder betoogt zij dat Thorbecke er ten onrechte van uit is gegaan dat de woning van [wederpartij] is gelegen in een (rustige) woonwijk. De woning is immers gelegen nabij de jachthaven, (planologisch toegestane) horeca (milieucategorie 2) en gescheiden van de nabijgelegen woonwijk door de rondweg.
15.1. Zoals hiervoor onder 14.1 uiteen is gezet, heeft Thorbecke in haar advies uiteengezet dat bij de geluidsmetingen geen rekening is gehouden met de planologisch mogelijke geluidsbronnen in de omgeving en heeft zij onderbouwd dat zij daarom uit is gegaan van een geluidsbelasting die 5 dB hoger is dan is gemeten. Thorbecke is, anders dan Klein Piershil stelt, niet enkel uitgegaan van feitelijke metingen.
15.2. Thorbecke heeft in haar advies van 8 maart 2024 uiteengezet dat de woning is gelegen in een rustige woonwijk met weinig verkeer. Daarbij heeft Thorbecke betrokken dat de woning aan een doorgaande weg, bij een haven en andere woningen en nabij horeca ligt. Dat de kwalificatie desalniettemin onjuist zou zijn, heeft Klein Piershil niet aannemelijk gemaakt.
15.3. De betogen slagen niet.
Normaal maatschappelijk risico
16. Klein Piershil betoogt ten slotte dat het college ten onrechte is uitgegaan van een normaal maatschappelijk risico van 2%, aangezien de rechtbank in de uitspraken die ter beoordeling voorliggen in de zaken met nummers 202306601/1/A2 en 202306621/1/A2 heeft geoordeeld dat het normaal maatschappelijk risico 3% bedraagt.
16.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 17 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2853, onder r.o. 12), is in de rechtspraak van de Afdeling de mogelijkheid begrensd om nieuwe gronden aan te dragen in een beroep tegen een nieuw besluit dat genomen wordt nadat een eerder besluit is vernietigd. Die begrenzing houdt in dat geen gronden kunnen worden aangevoerd tegen het nieuwe besluit als die al tegen het oorspronkelijke besluit aangevoerd hadden kunnen worden. Gronden hadden niet eerder kunnen worden aangevoerd als bijvoorbeeld het nieuwe besluit de partij in een nadeligere positie brengt ten opzichte van het oorspronkelijke besluit en die gronden daarover gaan. 16.2. In het besluit van 30 maart 2021 heeft het college zich in navolging van Thorbecke op het standpunt gesteld dat het normaal maatschappelijk risico 2% bedraagt. Klein Piershil is hiertegen niet opgekomen. Aangezien zij dat redelijkerwijs wel had kunnen doen, en het nieuwe besluit op dit punt niet nadeliger voor haar is dan de eerdere besluitvorming, dient deze grond in zoverre nu buiten beschouwing te blijven.
Conclusie beroepen [wederpartij] en Klein Piershil
17. De beroepen van rechtswege van [wederpartij] en Klein Piershil zijn ongegrond.
Proceskosten
18. Omdat het hoger beroep van het college ongegrond is, moet het de proceskosten die [wederpartij] in het kader van dit hoger beroep heeft gemaakt, vergoeden. Het betreft één punt voor het indienen van de schriftelijke uiteenzetting en één punt voor het verschijnen ter zitting. De waarde van een punt is € 907,-, zodat de totale vergoeding € 1.814,- bedraagt.
19. Omdat de beroepen van rechtswege ongegrond zijn, hoeft het college de proceskosten die [wederpartij] en Klein Piershil in dit kader hebben gemaakt, niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep van rechtswege van [wederpartij] tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 11 april 2024, met kenmerk PZH-2024-851081738, ongegrond:
III. verklaart het beroep van rechtswege van Klein Piershil B.V. tegen dit besluit ongegrond;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.814,-, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand;
V. bepaalt dat van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland een griffierecht van € 548,- wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, voorzitter, en mr. H. Benek en mr. M.M. Kaajan, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.
w.g. Van Ravels
voorzitter
w.g. Ouwehand
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2025
752