202403331/1/R4.
Datum uitspraak: 21 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend in Den Haag,
appellant,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 26 februari 2024 heeft het college zijn beslissing om op 8 februari 2024 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 199,57, voor rekening van [appellant] komt.
Bij besluit van 1 mei 2024 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak behandeld op een zitting op 19 februari 2025, waar [appellant], vergezeld door [persoon], en het college, vertegenwoordigd door U.M. Kelly, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een zeer grote doos die op 8 februari 2024 op straat is aangetroffen ter hoogte van de [locatie 1] in Den Haag. Het college is ervan uitgegaan dat [appellant] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat zijn naam en adres op het adreslabel op de doos staan.
2. [appellant] betwist niet dat de doos van hem afkomstig is, maar stelt dat hij hem niet op straat heeft gezet. Hij stelt dat hij al in januari de doos, gevuld met ferro en non-ferro materialen, samen met zijn buurman in de grofvuilcontainer van zijn buurman heeft gedaan. De grofvuilcontainer stond op één van de twee parkeerplaatsen voor de entree van de [locatie 2], waar [appellant] en zijn buurman wonen. [appellant] stelt dat zijn buurman getuige is van deze handeling en dat het college daar ten onrechte aan voorbij is gegaan. [appellant] heeft ter ondersteuning van zijn betoog een schriftelijke verklaring overgelegd van zijn buurman, [partij]. Hij stelt dat hij van andere buren heeft vernomen dat tijdens zijn vakantie in het buitenland, van 3 februari tot en met 2 maart 2024, mensen het zeil van de grofvuilcontainer hebben verwijderd en de doos hebben leeggeplunderd en dat de doos daarna, door extreme weersomstandigheden, is weggewaaid.
2.1. Indien verkeerd aangeboden huishoudelijk afval tot een bepaalde persoon is te herleiden, mag er volgens vaste rechtspraak van de Afdeling van worden uitgegaan dat dit afval door de betrokkene op onjuiste wijze ter inzameling is aangeboden en dat hij derhalve de overtreder is (hierna: het bewijsvermoeden). Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432. Op grond van het bewijsvermoeden is de enkele omstandigheid dat de aangetroffen afvalstoffen tot een persoon te herleiden zijn, in beginsel voldoende om diegene als overtreder aan te merken. Het is vervolgens aan diegene om het bewijsvermoeden te ontkrachten. De daarbij te hanteren maatstaf is dat wat de betrokkene daartegen aanvoert de juistheid van dat vermoeden in twijfel doet trekken. De betrokkene hoeft dus niet te bewijzen dat hij niet de overtreder was. Ontstaat voldoende twijfel of de als overtreder aangemerkte persoon daadwerkelijk verantwoordelijk is voor het plaatsen van de afvalstoffen, dan is daarmee het bewijsvermoeden ontkracht. Het bestuursorgaan kan dan in dat geval aan de op hem rustende bewijslast voldoen door aannemelijk te maken dat de betrokkene toch de overtreder is. Daarvoor is dan meer nodig dan het enkel wijzen op de omstandigheden die ten grondslag lagen aan toepassing van het bewijsvermoeden.
2.2. Door het adreslabel op de doos is deze tot [appellant] te herleiden. Dit betekent dat het college mag aannemen dat hij de overtreder is, tenzij dat wat [appellant] aanvoert reden geeft daaraan te twijfelen.
[appellant] heeft met de schriftelijke verklaring van de buurman en de op zitting overgelegde foto van de puincontainer, die staat voor de entree van de [locatie 2], aannemelijk gemaakt dat de buurman in januari 2024 een puincontainer heeft gehuurd en aan [appellant] toestemming heeft gegeven om daarin zijn afval weg te gooien. De buurman heeft schriftelijk ook verklaard dat [appellant] samen met hem een doos gevuld met non-ferro materialen in de puincontainer heeft gedeponeerd. Gelet op deze feiten en omstandigheden, acht de Afdeling het aannemelijk dat [appellant] de door het college op 8 februari 2024 aangetroffen doos in de puincontainer heeft gedaan en niet is doorgelopen naar de Hattemlaan om de doos vervolgens daar op straat achter te laten.
2.3. Het college stelt zich in het besluit van 1 mei 2024 op het standpunt dat [appellant] ook als overtreder moet worden aangemerkt als hij de doos in de puincontainer heeft gedaan en deze vervolgens door andere omstandigheden op straat terecht is gekomen. Volgens het college heeft [appellant] door het achterlaten van de doos in de puincontainer in de openbare ruimte, die ook toegankelijk is voor derden, de mogelijkheid gecreëerd dat de doos door een derde verkeerd zou kunnen worden aangeboden en komt het voor zijn rekening als dat gebeurt. Ter zitting heeft het college gesteld dat de doos hoe dan ook verkeerd is aangeboden, omdat hij niet in een papiercontainer is gedaan.
De Afdeling volgt dit standpunt niet. De puincontainer stond weliswaar in de openbare ruimte op straat en was feitelijk toegankelijk voor derden, maar omdat de puincontainer door de buurman was gehuurd voor zijn eigen gebruik, was het voor derden niet toegestaan om er zonder zijn toestemming dingen in te gooien of uit te halen. [appellant] hoefde er dan ook geen rekening mee te houden dat iemand anders zonder toestemming van de buurman de doos uit de puincontainer zou halen en vervolgens verkeerd ter inzameling zou aanbieden. Dit betekent dat [appellant] hiervoor niet verantwoordelijk kan worden gehouden.
Anders dan het college stelt, is de doos ook niet verkeerd aangeboden vanwege het enkele feit dat hij niet in een papiercontainer is weggegooid. Het stond [appellant], gelet op de door de buurman gegeven toestemming, vrij om gebruik te maken van de gehuurde puincontainer. Of de doos daarin mocht worden weggegooid is een privaatrechtelijke kwestie tussen de buurman en de verhuurder van de puincontainer. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 29 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1828, overwegingen 2.3 en 2.4. 2.4. Gelet op wat hiervoor is overwogen is [appellant] erin geslaagd om het bewijsvermoeden te ontkrachten en kan hij niet verantwoordelijk worden gehouden voor de overtreding. Het college heeft hem in het primaire besluit van 26 februari 2024 dan ook ten onrechte als overtreder aangemerkt. Het college heeft dit besluit ten onrechte niet herroepen bij het besluit op bezwaar van 1 mei 2024.
3. Het beroep is gegrond. Het besluit van 1 mei 2024 moet worden vernietigd. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit van 26 februari 2024 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Dit heeft tot gevolg dat als [appellant] het bedrag van € 199,57 al heeft betaald, het college dit bedrag zal moeten terugbetalen.
4. Het college moet ook de proceskosten vergoeden. De Afdeling wijst een bedrag van € 2,75 aan reiskosten toe. Dit bedrag is opgebouwd uit een kilometervergoeding van maximaal € 0,28 per kilometer nu [appellant] vanwege zijn lichamelijke gesteldheid niet met het openbaar vervoer maar met een auto heeft gereisd. De door [appellant] opgegeven parkeerkosten komen gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, in samenhang gelezen met artikel 11, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003, niet voor vergoeding in aanmerking.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van [appellant] gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 1 mei 2024, kenmerk: 00756W2A24;
III. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 26 februari 2024, kenmerk: 00756W2A24;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2,75;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 51,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. N.H. van den Biggelaar, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.F. Kilicoglu, griffier.
w.g. Van den Biggelaar
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Kilicoglu
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2025
947