202406146/1/V3.
Datum uitspraak: 22 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant 1] en [appellant 2],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 4 september 2024 in zaken nrs. NL21.13713 en NL21.13714 in het geding tussen:
appellanten
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluiten van 25 augustus 2020 en van 28 augustus 2020 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aanvragen van appellanten om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluiten van 6 augustus 2021 heeft de staatssecretaris de daartegen door appellanten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 september 2024 heeft de rechtbank de daartegen door appellanten ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten, vertegenwoordigd door mr. B. Aydin, advocaat in Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. Appellanten klagen in hun enige grief over het oordeel van de rechtbank dat zij niet onder het toepassingsbereik van artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol bij de Associatieovereenkomst EEG-Turkije (hierna: het AP) vallen. Ze betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij voornemens waren om toe te treden tot de arbeidsmarkt. Verder betogen ze dat ze gezinslid zijn van een Turkse zelfstandige en bij die zelfstandige verblijf hebben aangevraagd.
1.1. Het betoog slaagt niet. Zoals het Hof van Justitie heeft overwogen in het arrest van 10 juli 2014, Dogan, ECLI:EU:C:2014:2066, punt 28, kan de standstillbepaling van artikel 41, eerste lid, van het AP alleen betrekking hebben op de vereisten voor toegang en verblijf van Turkse onderdanen op het grondgebied van de lidstaten, voor zover zij het logische uitvloeisel vormt van de uitoefening van een economische activiteit in het kader van de vrijheid van vestiging of in het kader van de vrijheid van dienstverrichting.
1.2. De voorliggende aanvragen van appellanten zijn aanvragen voor een verblijfsvergunning voor verblijf als familie- of gezinslid bij referent, de echtgenoot en vader. De aanvragen gingen dus niet over het in Nederland willen binnenkomen om gebruik te maken van de vrijheid van vestiging of dienstverrichting. Wat appellanten hebben gesteld over hun voornemen om in de toekomst toe te treden tot de arbeidsmarkt en over het door de zoon toegetreden zijn tot een vennootschap onder firma, dient daarom buiten beschouwing te worden gelaten, omdat dit buiten het beoordelingskader van de ingediende aanvragen voor gezinshereniging valt.
1.3. Zoals volgt uit de rechtspraak van het Hof kan een nationale regeling waarbij de vereisten voor gezinshereniging worden aangescherpt, alleen een nieuwe beperking vormen voor de Turkse werknemer of zelfstandige met wie het betrokken gezinslid herenigd wil worden, niet voor dat gezinslid zelf. Zie het arrest van 7 augustus 2018, Yön, ECLI:EU:C:2018:267, punten 62-64 en 68-69 en het hiervoor al genoemde arrest Dogan, punten 30-36.
1.4. Het betoog van appellanten dat in strijd wordt gehandeld met artikel 41, eerste lid, van het AP, omdat referent, door de strengere toelatingsvereisten voor gezinshereniging, in het verrichten van zijn arbeid als zelfstandige en daarmee in zijn vrijheid van vestiging zou worden beperkt, slaagt evenmin. Voor een dergelijk beroep op artikel 41, eerste lid, van het AP is namelijk vereist dat referent een onbetwist verblijfsrecht in Nederland heeft. Dit volgt uit het arrest van het Hof van 21 oktober 2003, Abatay en Sahin, ECLI:EU:C:2003:572, punt 65. Vast staat echter dat referent geen onbetwist verblijfsrecht heeft in Nederland op grond waarvan hij arbeid als zelfstandige mag verrichten. Hij wordt daarom ook niet in strijd met artikel 41, eerste lid, van het AP beperkt in zijn vrijheid van vestiging. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is daarbij niet van belang of referent reële en daadwerkelijke arbeid als zelfstandige heeft verricht. Aan de toets of er reële en daadwerkelijke arbeid als zelfstandige wordt verricht, wordt namelijk pas toegekomen als de Turkse zelfstandige een onbetwist verblijfsrecht heeft.
1.5. Gelet op wat hiervoor onder 1.1 tot en met en 1.4 is overwogen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellanten niet onder het toepassingsbereik van artikel 41, eerste lid, van het AP vallen. De grief faalt.
2. Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. De Poorter
voorzitter
w.g. Van de Kolk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2025
347-1058