202402441/1/V3.
Datum uitspraak: 22 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 28 maart 2024 in zaak nr. NL23.25689 in het geding tussen:
[betrokkene]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 28 augustus 2023 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid bepaald dat op 4 september 2023 het recht op bescherming eindigt dat betrokkene geniet op grond van Richtlijn 2001/55/EG en het daarop gebaseerde Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/382 van 4 maart 2022. De staatssecretaris heeft dit besluit op 13 februari 2024 ingetrokken.
Bij brief van 29 januari 2024 heeft de staatssecretaris betrokkene meegedeeld dat zijn tijdelijke bescherming van rechtswege eindigt op 4 maart 2024.
Bij uitspraak van 28 maart 2024 heeft de rechtbank het door betrokkene ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard, voor zover gericht tegen het besluit van 28 augustus 2023. De rechtbank heeft het door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard, voor zover dat beroep was gericht tegen de brief van 29 januari 2024 en het daarin gelegen met een besluit gelijk te stellen bestuurlijk rechtsoordeel vernietigd.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een nader stuk ingediend.
De minister en betrokkene hebben op verzoek van de Afdeling schriftelijke zienswijzen gegeven op het arrest van het Hof van Justitie van 19 december 2024, Kaduna e.a., ECLI:EU:C:2024:1038.
Overwegingen
1. Het hoger beroep richt zich uitsluitend tegen de gegrondverklaring van het beroep tegen de brief van 29 januari 2024. De door de minister daartegen in haar enige grief opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling beantwoord in haar uitspraken van 23 april 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1829, ECLI:NL:RVS:2025:1827 en ECLI:NL:RVS:2025:1836, onder 3.1 tot en met 3.6, waarin zij heeft geoordeeld dat de minister bevoegd was om voor derdelanders uit Oekraïne de facultatieve tijdelijke bescherming te beëindigen op 4 maart 2024. De Afdeling ziet geen aanleiding om in dit geval tot een ander oordeel te komen over de vraag of de minister toezeggingen heeft gedaan waaruit derdelanders mochten afleiden dat hun tijdelijke bescherming pas zou eindigen als de maximale duur daarvan is bereikt of over de vraag of de minister de algemene beginselen van het Unierecht in acht heeft genomen. De grief slaagt. 2. Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover zij het beroep tegen de brief van 29 januari 2024 gegrond heeft verklaard en het daarin opgenomen bestuurlijke rechtsoordeel heeft vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken is het beroep alsnog ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 'sHertogenbosch, van 28 maart 2024 in zaak nr. NL23.25689, voor zover het beroep daarin gegrond is verklaard;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. De Moor-van Vugt
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van de Kolk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2025
985