202306237/1/V1.
Datum uitspraak: 28 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 6 september 2023 in zaak nr. NL23.6305 in het geding tussen:
[betrokkene]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 13 oktober 2020 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag om betrokkene een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 8 februari 2023 heeft de staatssecretaris het daartegen door betrokkene gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 september 2023 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 13 oktober 2020 herroepen, bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit en de staatssecretaris opgedragen om de gevraagde verblijfsvergunning aan betrokkene te verlenen, ingaande op 17 februari 2021.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. F.A. van den Berg, advocaat in Middelburg, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1. Betrokkene is geboren op [geboortedatum] 1991 en heeft de Nigeriaanse nationaliteit. Hij heeft een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 8 van het EVRM aangevraagd wegens gesteld familie- en gezinsleven met zijn minderjarige halfbroer- en zus (hierna samen: referenten), die ten tijde van de aanvraag beiden minderjarig waren. Referenten hebben de Nederlandse nationaliteit. Betrokkene is in 2015 uit Nigeria vetrokken. De moeder van betrokkene en referenten is op [datum] 2016 overleden. Referenten verbleven hierna eerst in een pleeggezin en nu afzonderlijk van elkaar in een gezinshuis. De halfzus van betrokkene verblijft in het weekend bij pleegouders. Betrokkene is in september 2019 Nederland ingereisd en heeft toen een aanvraag om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, ingediend. Op 14 februari 2020 heeft hij de voorliggende aanvraag voor verblijf bij referenten op grond van artikel 8 van het EVRM ingediend. Hij stelt dat hij als oudste broer voor referenten wil zorgen, omdat hun moeder is overleden.
2. Volgens de minister bestaan tussen betrokkene en referenten geen hechte persoonlijke banden die de gebruikelijke omgang overstijgen en is daarom tussen hen geen sprake van beschermenswaardig familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM. De door de minister in het kader van artikel 8, tweede lid, van het EVRM gemaakte belangenafweging is in het nadeel van betrokkene uitgevallen.
De uitspraak van de rechtbank
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat tussen betrokkene en referenten geen hechte persoonlijke banden bestaan. Zij heeft overwogen dat het door de minister in dit verband van belang geachte feit dat betrokkene voor zijn komst naar Nederland slechts op afstand contact met referenten onderhield, niets zegt over de band die zich tussen hen heeft gevormd sinds betrokkene in Nederland is. Van belang is of ten tijde van het besluit op bezwaar sprake was van hechte persoonlijke banden.
Verder heeft de minister bij haar beoordeling betrokken dat betrokkene nooit met referenten heeft samengewoond en dat hun opvoeding en verzorging door hun pleeggezinnen wordt verricht. De minister heeft hierbij miskend dat opvoedings- en zorgtaken ook kunnen bestaan uit het geven van advies, het zorgen voor emotionele stabiliteit, het ondersteunen in de geestelijke ontwikkeling en het regelen van praktische zaken. Uit de verklaringen van betrokkene en zijn halfbroer, ondersteund door objectieve bronnen, komt naar voren dat betrokkene deze ondersteuning aan referenten biedt en dat deze steun belangrijk is voor hun welzijn, aldus de rechtbank.
Daarnaast heeft de minister naar het oordeel van de rechtbank betrokkene ten onrechte tegengeworpen dat hij eerst in Italië een asielaanvraag heeft ingediend en pas in september 2019, drie jaar na het overlijden van zijn moeder, vanuit Italië naar Nederland is doorgereisd. De rechtbank heeft in dit verband van belang geacht dat betrokkene tijdens zijn aanmeldgehoor Dublin op 28 september 2019 uitleg heeft gegeven waarom hij na het overlijden van zijn moeder nog drie jaar in Italië is gebleven. Verder heeft betrokkene verklaard dat hij aan zijn reis vanuit Nigeria is begonnen, omdat zijn moeder hem had gevraagd naar Nederland te komen en dat het de bedoeling was dat hij voor referenten zou gaan zorgen wanneer zij zou komen te overlijden. De minister heeft deze uitleg voor de lange reis van betrokkene en de reden voor hem om naar Nederland te komen niet kenbaar in de besluitvorming betrokken. Voorts heeft de minister uit het feit dat de Jeugdbescherming in de schriftelijke verklaringen niet heeft vermeld dat het vertrek van betrokkene uit Nederland schadelijke gevolgen voor de geestelijke ontwikkeling van referenten heeft, ten onrechte afgeleid dat het vertrek zulke gevolgen niet heeft. Indien de minister dit element van belang acht bij de beoordeling of sprake is van hechte persoonlijke banden, had zij hiernaar navraag moeten doen bij de Jeugdbescherming, aldus de rechtbank.
Zij heeft op basis van alle feiten en omstandigheden van dit geval geconcludeerd dat ten tijde van het besluit van 8 februari 2023 sprake is van hechte persoonlijke banden tussen betrokkene en referenten en daarom van beschermenswaardig familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank heeft overwogen dat de belangenafweging in het kader van die bepaling onherroepelijk in het voordeel van betrokkene uitvalt. Mede gelet op het tijdsverloop in deze procedure heeft de rechtbank de zaak finaal beslecht en de minister opgedragen om de gevraagde verblijfsvergunning aan betrokkene te verlenen.
Hoger beroep
4. De minister bestrijdt in de eerste grief terecht het oordeel van de rechtbank dat zij niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat tussen betrokkene en referenten geen hechte persoonlijke banden bestaan. De rechtbank heeft weliswaar terecht overwogen dat het besluit op bezwaar het peilmoment is, maar zij heeft niet voldoende belang gehecht aan de eerdere omstandigheden. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 20 november 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4630, onder 5.1, is het peilmoment voor de beoordeling van het familie- en gezinsleven in reguliere gezinsherenigingszaken het moment van het besluit op de gezinsherenigingsaanvraag, maar mag de minister bij haar beoordeling ook feiten en omstandigheden betrekken die zich voor het peilmoment hebben voorgedaan. Als er tussen een betrokkene en referent op een bepaald moment voorafgaand aan het peilmoment geen afhankelijkheid is geweest, dan mag de minister dit meewegen in haar beoordeling of er op het peilmoment familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM is. Dat er in het verleden een bepaalde periode geen afhankelijkheid is geweest, mag echter niet zonder meer doorslaggevend zijn, zo volgt uit deze uitspraak. De minister betoogt in dat kader terecht dat betrokkene tot september 2019 referenten nooit in levende lijve heeft ontmoet en uitsluitend telefonisch contact met hen heeft gehad. De minister heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat in die tijd geen sprake was van hechte persoonlijke banden, wat wordt bevestigd door de verklaring van de halfbroer tijdens de hoorzitting van 30 november 2022. Voorts heeft de minister zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat uit het feit dat betrokkene al in 2015, voor het overlijden van de moeder, uit Nigeria is vertrokken, volgt dat hij niet aan zijn reis is begonnen om voor referenten te zorgen. Dit kan ook worden afgeleid uit het feit dat betrokkene in Italië en vervolgens ook in Nederland eerst asielaanvragen heeft ingediend. De minister betoogt terecht dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, zij de door betrokkene gegeven verklaring voor het feit dat hij eerst in Italië een asielprocedure is begonnen en daar tot 2019 is blijven wonen, kenbaar bij het besluit heeft betrokken. De minister heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat deze omstandigheden het feitelijk al bestaan van hechte persoonlijke banden tussen betrokkene en referenten op het moment dat betrokkene naar Nederland kwam, niet aannemelijk maken.
De minister betoogt terecht dat, hoewel aannemelijk is dat betrokkene sinds zijn komst naar Nederland zeer betrokken is bij referenten en tussen hen een band is ontstaan, referenten voor hun zorg en opvoeding niet van betrokkene afhankelijk zijn. De minister heeft hierbij terecht betrokken dat betrokkene en referenten nooit hebben samengewoond en dat de pleegouders van referenten voor hun opvoeding en verzorging zorgdragen. Dat betrokkene referenten emotioneel ondersteunt, advies geeft en praktische zaken voor hen regelt, zoals de rechtbank overweegt, maakt nog niet dat de band tussen hen de gebruikelijke band tussen in verschillende huishoudens wonende halfbroers dan wel halfzusters overstijgt. Daarbij heeft de minister terecht gewezen op de brief van 18 januari 2021 van de Jeugdbescherming, waarin is meegedeeld dat betrokkene geen verzorgende of opvoedtaak voor referenten op zich zal nemen. De minister heeft zich ook terecht op het standpunt gesteld dat uit deze brief en de overige door betrokkene overgelegde informatie niet blijkt dat het vertrek van betrokkene uit Nederland tot problemen in de ontwikkeling van referenten zal leiden. De minister betoogt terecht dat het aan betrokkene is om dergelijke gevolgen van zijn vertrek aannemelijk te maken en dat het niet aan de minister is om hier nader onderzoek naar te doen. De minister heeft in de wens van betrokkene om te zijner tijd de zorg voor referenten op zich te nemen en met zijn halfbroer te gaan samenwonen, geen aanleiding hoeven zien om het bestaan van hechte persoonlijke banden aan te nemen, omdat dit onzekere toekomstige gebeurtenissen zijn. Gelet op het vorenstaande heeft de minister zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat tussen betrokkene en referenten geen hechte persoonlijke banden bestaan. De grief slaagt.
5. De minister heeft zich in deze zaak deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er tussen betrokkene en referenten geen familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM bestaat. In die beoordeling heeft zij alle individuele feiten en omstandigheden van betrokkene en referenten betrokken. De minister mocht daarom volstaan met de vaststelling dat er tussen hen geen hechte persoonlijke banden bestaan. Dat betekent dat de minister in dit geval geen belangenafweging hoefde te maken. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188, onder 5 tot en met 5.4. De vraag of de belangenafweging in het besluit van 8 februari 2023 deugdelijk heeft plaatsgevonden en wat de minister daarover in haar tweede grief aanvoert, behoeft daarom geen bespreking. Conclusie
6. Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 6 september 2023 in zaak nr. NL23.6305;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. J.J.W.P. van Gastel, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. De Poorter
voorzitter
w.g. Verbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2025
598