202105130/1/R4.
Datum uitspraak: 28 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: [appellant]), wonend in Hummelo, gemeente Bronckhorst,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 25 juni 2021 in zaak nr. 20/1512 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst.
Procesverloop
Bij besluit van 18 september 2018 heeft het college aan De Wagenschuur B.V. omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een kleinschalig kampeerterrein met maximaal 15 kampeerplaatsen voor tenten op het perceel Spalderkampseweg 3 te Hummelo (hierna: het perceel).
Bij besluit van 29 januari 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard, onder aanpassing van de motivering en voorschriften.
Bij uitspraak van 25 juni 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 15 april 2025, waar [appellant], bijgestaan door mr. C.F. van Helvoirt, advocaat in Arnhem, en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door D. Robbertsen-Boon en C. Lubbers, zijn verschenen.
Overwegingen
Vooraf
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 29 mei 2018. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. De bij besluit van 18 september 2018 verleende omgevingsvergunning voor het realiseren van een kleinschalig kampeerterrein met maximaal 15 kampeerplaatsen voor tenten, is verleend voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo. Het college heeft de omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1º, van de Wabo in samenhang gelezen met artikel 5.6.4 van de planregels van het bestemmingsplan "Landelijk gebied Bronckhorst".
[appellant] woont op het perceel [locatie] in Hummelo en is eigenaar van het perceel dat grenst aan het perceel waarop de omgevingsvergunning betrekking heeft. Hij is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank van 25 juni 2021.
Beoordeling van het hoger beroep
Gronden ingetrokken op de zitting
3. [appellant] heeft zijn grond die betrekking heeft op het buiten het bouwvlak plaatsen van tenten en zijn grond dat ook een omgevingsvergunning voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f, van de Wabo had moeten worden aangevraagd, op de zitting ingetrokken.
Strijd met de planregels
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de omgevingsvergunning is verleend in strijd met het bepaalde in artikel 5.6.4, aanhef en onder i, j, l en n, van de planregels. In dat verband voert hij aan dat het kampeerterrein leidt tot een onevenredige aantasting van de aanwezige waarden, waaronder de monumentale en cultuurhistorische waarden. Hij verwijst voor de onderbouwing van dit betoog naar de rapportage "Beoordeling beschermde waarden Melkerij e.o., Beschermde Buitenplaats Enghuizen" van dr. C.L. van Groningen van 6 april 2020 en naar de notitie "Contra-expertise ten aanzien van de verleende omgevingsvergunning voor de inrichting en het gebruik van ‘de Melkerij van landgoed Enghuizen’, Spalderkampseweg 3 te Hummelo als minicamping" van ir. [gemachtigde] van Stichting Arcadië van 4 september 2021.
4.1. De rechtbank is gemotiveerd ingegaan op de grond van [appellant] over het antwoord op de vraag of de omgevingsvergunning in strijd met het bepaalde in artikel 5.6.4, aanhef en onder i, l en n, van de planregels is verleend. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 6.3 tot en met 6.5 van de uitspraak van de rechtbank opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. De door [appellant] in hoger beroep overgelegde notitie van ir. [gemachtigde] geeft geen grond voor een ander oordeel.
De Afdeling voegt hier nog aan toe dat de rechtbank terecht tot de conclusie is gekomen dat het college niet in strijd met artikel 5.6.4, aanhef en onder j, van de planregels de omgevingsvergunning heeft verleend. Het college heeft voldoende gemotiveerd waarom er in dit geval geen inpassingsmaatregelen nodig zijn en dat daarom is afgezien van het eisen van een inrichtingsplan.
Privaatrechtelijke belemmering
5. Voor de grond van [appellant], dat sprake zou zijn van een evidente privaatrechtelijke belemmering, vanwege een gevestigde erfdienstbaarheid op de toegangsweg naar het kampeerterrein, verwijst de Afdeling kortheidshalve naar overweging 8.2 van de aangevallen uitspraak. De rechtbank is gemotiveerd op die grond ingaan. De Afdeling ziet geen aanleiding daar anders over te oordelen.
Overig
6. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet voldoende heeft gemotiveerd dat er geen significante effecten optreden voor het Gelders Natuurnetwerk of de Groene ontwikkelingszone. Hij heeft dit niet eerder aangevoerd. In het omgevingsrecht kunnen beroepsgronden niet voor het eerst in hoger beroep worden aangevoerd. Een uitzondering wordt gemaakt als uitgesloten is dat andere belanghebbenden daardoor worden benadeeld. Die uitzondering doet zich bij deze beroepsgrond niet voor. De Afdeling zal deze beroepsgrond dus niet inhoudelijk bespreken.
Conclusie hoger beroep
7. Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Redelijke termijn
8. [appellant] heeft de Afdeling verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
8.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, overschreden als de duur van de totale procedure te lang is. Voor zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan, is in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vier jaar redelijk. Die termijn vangt aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. Hierbij mag de behandeling van het bezwaar hoogstens een half jaar duren, de behandeling van het beroep hoogstens anderhalf jaar duren en de behandeling van het hoger beroep hoogstens twee jaar duren. Vergelijk de uitspraak van 15 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1704. 8.2. De redelijke termijn is gestart vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van [appellant] door het college op 22 oktober 2018. Met de uitspraak van de Afdeling van heden is de procedure geëindigd, zodat de procedure in totaal meer dan 4 jaar heeft geduurd. Geen aanleiding wordt gezien om voor de vaststelling van de redelijke termijn af te wijken van een termijn van vier jaar. Dit betekent dat de redelijke termijn met meer dan 2 jaar en 6 maanden is overschreden.
8.3. De volgende vraag die moet worden beantwoord is aan wie deze overschrijding moet worden toegerekend.
Bij de toerekening van deze termijnoverschrijding en de daarvoor toe te kennen schadevergoeding heeft te gelden dat in een geval als dit, waarin een besluit na een eerdere vernietiging opnieuw, althans voor een gedeelte, aan de rechter wordt voorgelegd, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Indien echter in één van de rechterlijke procedures sprake is van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan in overweging 8.1 genoemd, dan komt de periode waarmee die behandelingsduur is overschreden niet voor rekening van het bestuursorgaan maar voor rekening van de Staat.
8.4. De behandeling van het beroep tegen het besluit van 22 januari 2019 door de rechtbank heeft korter geduurd dan anderhalf jaar.
De behandeling door de rechtbank van het beroep tegen het besluit van 29 januari 2020 heeft ook korter geduurd dan anderhalf jaar. De behandeling van het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 25 juni 2021 heeft langer geduurd dan twee jaar, namelijk 3 jaar en ongeveer 9 maanden. Dat betekent dat de behandeling van het hoger beroep bij de Afdeling afgerond 21 maanden te lang heeft geduurd.
Uit het voorgaande volgt dat de overschrijding van de redelijke termijn deels voor rekening van de Staat en deels voor rekening van het college komt.
8.5. Zoals uit overweging 8.2 volgt is de redelijke termijn, over de gehele procedure bezien, met meer dan 2 jaar en 6 maanden overschreden. Het totale aan [appellant] toe te kennen schadevergoedingsbedrag bedraagt, uitgaande van een forfaitair bedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, € 3.000,00. De Afdeling zal de Staat daarom veroordelen tot een schadevergoeding van € 2.032,26 (21/31 deel) en het college tot een schadevergoeding van € 967,74 (10/31 deel).
9. Het verzoek van [appellant] om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen.
Proceskosten
10. De Staat en het college moeten de proceskosten in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toe;
III. veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) om aan [appellant] een schadevergoeding van € 2.032,26 te betalen;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst om aan [appellant] een schadevergoeding van € 967,74 te betalen;
V. veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) en het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 453,50 (€ 226,75 te voldoen door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en € 226,75 te voldoen door het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. A.B. Blomberg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.D. Kamphorst-Timmer, griffier.
w.g. Blomberg
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Kamphorst-Timmer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2025
776