ECLI:NL:RVS:2025:2431

Raad van State

Datum uitspraak
28 mei 2025
Publicatiedatum
28 mei 2025
Zaaknummer
202303307/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.F. de Groot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing van klacht Autoriteit Persoonsgegevens over Belastingdienst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 26 april 2023 het beroep ongegrond verklaarde tegen een besluit van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) van 25 maart 2021. De AP had een klacht van [appellant] over de Belastingdienst afgewezen, omdat er onvoldoende feiten waren om een overtreding van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) vast te stellen. [appellant] had eerder klachten ingediend bij de AP over het weigeren van de Belastingdienst om zijn dossier toe te zenden. Na een bezwaarprocedure verklaarde de AP op 11 juli 2022 het bezwaar van [appellant] gegrond en legde een berisping op aan de minister van Financiën. De rechtbank oordeelde dat [appellant] geen gronden had aangevoerd tegen het besluit van 11 juli 2022 en dat er geen recht op schadevergoeding bestond. [appellant] ging in hoger beroep, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling oordeelde dat de redelijke termijn niet was overschreden en dat het verzoek om schadevergoeding moest worden afgewezen. De zaak werd behandeld op een zitting op 17 maart 2025, waar de AP en de minister van Financiën vertegenwoordigd waren. De Afdeling besloot het hoger beroep ongegrond te verklaren en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

202303307/1/A2.
Datum uitspraak: 28 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats] (Frankrijk),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 april 2023 in zaak nr. 22/5012 in het geding tussen:
[appellant]
en
Autoriteit Persoonsgegevens (hierna: de AP).
Procesverloop
Bij besluit van 25 maart 2021 heeft de AP een klacht van [appellant] met een verzoek om corrigerende maatregelen tegen de Belastingdienst afgewezen.
Bij besluit van 11 juli 2022 heeft de AP het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 25 maart 2021 herroepen, het verzoek om handhaving toegewezen en aan de minister van Financiën met toepassing van artikel 58, tweede lid aanhef en onder b, van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (hierna: AVG) een berisping opgelegd.
Bij uitspraak van 26 april 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De AP heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 17 maart 2025, waar de AP, vertegenwoordigd door mr. O.S. Nijveld en mr. W. van Steenbergen, is verschenen. Voorts is op de zitting de minister van Financiën, vertegenwoordigd door mr. drs. I.A. Huppertz, als partij gehoord.
De Afdeling heeft het onderzoek ter zitting geschorst om [appellant] in de gelegenheid te stellen zich erover uit te laten of hij het verzoek om beperkte kennisneming van een eerder ingediend stuk handhaaft. Indien hij dat wenste, heeft de Afdeling [appellant] ook gevraagd om het verzoek te motiveren.
[appellant] heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om een toelichting te geven, zodat het stuk aan hem is teruggezonden.
Geen van de partijen heeft binnen de daarna gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een tweede zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft gesloten.
Overwegingen
1.       Op 23 mei 2020 en op 17 juni 2020 heeft [appellant] via het meldingsformulier klachten een klacht ingediend bij de AP, omdat de Belastingdienst heeft geweigerd op zijn verzoek zijn dossier toe te zenden. In de bij de klacht van 17 juni 2020 bijgevoegde brief (gedateerd 18 juni 2020) heeft [appellant] ook de AP verzocht corrigerende maatregelen te nemen.
2.       Op 25 maart 2021 heeft de AP het verzoek om handhaving afgewezen, omdat er na globaal bureauonderzoek onvoldoende feiten zijn om een overtreding van de AVG door de Belastingdienst vast te stellen. Daarvoor is nader onderzoek vereist. Omdat in onvoldoende mate aan de prioriteringscriteria is voldaan, heeft de AP besloten geen nader onderzoek te doen naar de klacht.
3.       Op 11 juli 2022 heeft de AP het bezwaar gegrond verklaard, omdat de Belastingdienst niet binnen de in artikel 12, derde lid, van de AVG voorgeschreven periode van een maand na ontvangst van het verzoek heeft gereageerd door te laten weten welke persoonsgegevens verwerkt zijn en met welk doel. Omdat tijdens de bezwaarfase bij de AP de Belastingdienst op 2 juni 2022 alsnog een besluit heeft genomen op het verzoek om inzage, heeft de AP de sanctie van een berisping passend geacht.
Uitspraak van de rechtbank
4.       De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] geen gronden heeft aangevoerd tegen het besluit van 11 juli 2022, zodat het besluit voor rechtmatig moet worden gehouden. Om die reden bestaat er ook geen grond om de AP te veroordelen tot schadevergoeding. Ook heeft [appellant] de door hem geleden immateriële schade niet onderbouwd. Voor het niet-tijdig nemen van het besluit van 11 juli 2022 heeft [appellant] de wettelijk maximaal te verbeuren dwangsommen al ontvangen. Voor een verdere schadevergoeding is geen plaats, aldus de rechtbank.
5.       Verder heeft de rechtbank overwogen dat het besluit van 2 juni 2022, waarbij de Belastingdienst alsnog inzage heeft gegeven aan [appellant] over zijn persoonsgegevens, niet ter beoordeling voorligt. Zij is daarom niet bevoegd de Belastingdienst te veroordelen tot vergoeding van schade.
6.       Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de rechtbank afgewezen, omdat die termijn niet is overschreden.
7.       Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat de AP in het kader van de voorbereiding van het besluit van 11 juli 2022 aan de Belastingdienst vragen mocht voorleggen. Het is niet in strijd met de AVG dat de AP de Belastingdienst bij e-mail van 3 mei 2022 onder meer heeft geantwoord dat er nog fiscale procedures aanhangig zijn tussen de Belastingdienst en [appellant], aldus de rechtbank.
Oordeel van de Afdeling
8.       De Afdeling bespreekt hieronder de hogerberoepsgronden van [appellant]. De Afdeling merkt hier alvast op dat het gaat om een zakelijke weergave van de gronden, waar zij de onnodig grievende uitlatingen van [appellant] over personen en organisaties heeft uitgefilterd.
Minister van Financiën als partij
9.       Volgens [appellant] is de minister van Financiën ten onrechte als partij bij de procedure betrokken.
9.1.    De Afdeling is op grond van artikel 8:108 in samenhang met artikel 8:26, eerste lid, van de Awb bevoegd een belanghebbende in de gelegenheid te stellen aan het geding deel te nemen, zonder daarover eerst appellant te consulteren.
9.2.    Het besluit van 11 juli 2022, waar [appellant] tegen opkomt, heeft geleid tot een berisping aan de minister van Financiën vanwege de wijze waarop de Belastingdienst, een directoraat-generaal van het ministerie van Financiën, in strijd heeft gehandeld met de AVG. Daarom is er aanleiding de minister als partij bij de procedure te betrekken.
9.3.    Het betoog faalt.
Horen van getuigen
10.     [appellant] betoogt dat de rechtbank in strijd met artikel 6 EVRM heeft gehandeld door de toenmalige minister van Justitie en Veiligheid en de toenmalige minister voor Rechtsbescherming niet te horen als getuigen. Daarbij heeft hij verwezen naar het recht op een eerlijk proces, waaronder het beginsel van equality of arms en het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 in de zaak Korošec tegen Slovenië ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212 (hierna: het arrest Korošec). Hij wenst dat de bewindspersonen alsnog in hoger beroep worden gehoord evenals de voormalig voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak. Daarnaast wenst hij dat onder meer een hoogleraar (prof. mr. T. Barkhuysen) en een universitair docent (mr. dr. M.L. van Emmerik) worden gehoord.
10.1.  Het horen van de door [appellant] genoemde personen kan redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van zijn zaak. De rechtbank was, en de Afdeling is, daarom niet gehouden de door hem genoemde personen op te roepen. Dit is niet in strijd met artikel 6 EVRM, omdat daaruit geen verplichting voortvloeit om getuigen te horen die niet kunnen bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Daarbij stond het [appellant] vrij om zelf getuigen mee te nemen naar de zitting, in welk geval deze als informant konden worden gehoord. De verwijzing naar het arrest Korošec gaat in deze zaak niet op, reeds omdat de AP geen deskundigenbewijs ten grondslag heeft gelegd aan de besluitvorming.
10.2.  Het betoog slaagt niet.
Het verzoek om schadevergoeding
11.     [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen schadevergoeding heeft toegekend. Volgens [appellant] is het besluit van 25 maart 2021 onrechtmatig, aangezien de AP bij besluit van 11 juli 2022 dat besluit heeft herroepen en alsnog handhavend heeft opgetreden tegen de minister van Financiën. [appellant] stelt ook schade te hebben geleden als gevolg van het handelen van de Belastingdienst, de minister van Financiën, de rechtbank Den Haag (dan wel de Staat der Nederlanden), de voormalig voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak en de Koning. Hij stelt € 25.000,- schade te hebben geleden per aansprakelijk gestelde organisatie of persoon. Van de Raad van State eist [appellant] daarnaast astronomische bedragen.
11.1.  Daargelaten de vraag of het besluit van 25 maart 2021 is herroepen vanwege een onrechtmatigheidsgebrek, stelt de Afdeling vast dat [appellant] zijn schade in het geheel niet heeft onderbouwd. [appellant] stelt slechts dat de AP herhaaldelijk de Awb negeert, uitspraken van rechters negeert en misdrijven pleegt. Los van het feit dat [appellant] geen bewijs voor deze beschuldigingen heeft geleverd, is dit geen onderbouwing van zijn schade. Alleen al om die reden moet het verzoek om schadevergoeding worden afgewezen.
11.2.  Het al dan niet onrechtmatige handelen van de andere organisaties en personen valt buiten de omvang van dit geding.
11.3.  Het betoog faalt.
Ingebrekestellingen
12.     [appellant] heeft de Afdeling in gebreke gesteld, omdat de schriftelijke uiteenzetting van de AP niet binnen de daarvoor geboden termijn was ontvangen. Ook heeft hij de Afdeling in gebreke gesteld, omdat zij de eigen termijnen zou overschrijden. Hij wenst daarom dat de Afdeling de verbeurde dwangsommen vaststelt.
12.1.  De Afdeling merkt op dat de dwangsomregeling bij niet tijdig beslissen uit de Awb niet op haar van toepassing is. De termijnen waar [appellant] naar verwijst zijn bovendien zogenoemde ordetermijnen. De AP is evenmin een dwangsom verschuldigd, omdat de schriftelijke uiteenzetting geen besluit in de zin van de Awb is.
12.2.  De Afdeling zal hieronder wel beoordelen of [appellant] recht heeft op schadevergoeding omdat de redelijke termijn is overschreden.
12.3.  Het betoog faalt.
Overschrijding redelijke termijn
13.     [appellant] verzoekt om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
13.1.  De redelijke termijn is voor zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en een procedure in twee rechterlijke instanties bestaan in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188. In het geval van [appellant] is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen geven tot verlenging of verkorting van deze termijn.
13.2.  Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling vangt de redelijke termijn in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen. Vergelijk de uitspraak van 29januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren.
13.3.  Indien bij de Afdeling een beroep op schending van de redelijke termijn wordt gedaan, wordt de vraag of de redelijke termijn is overschreden beoordeeld naar de stand van de zaak op het moment van de uitspraak van de Afdeling, waarbij de duur van de totale procedure in ogenschouw wordt genomen.
13.4.  Vanaf de ontvangst door de AP op 2 november 2021 van het tegen het besluit van 25 maart 2021 gerichte bezwaarschrift tot de datum van de uitspraak van de Afdeling van 28 mei 2025 zijn nog geen vier jaren verstreken.
13.5.  Er heeft geen overschrijding van de redelijke termijn plaatsgevonden. Het verzoek om schadevergoeding moet daarom worden afgewezen.
Conclusie
14.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
15.     Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn moet worden afgewezen.
16.     De AP hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. J.F. de Groot, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Kouidar, griffier.
w.g. De Groot
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Kouidar
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2025
299-1120