202408092/1/A2.
Datum uitspraak: 28 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
en
het college van beroep voor de examens van de Universiteit van Amsterdam (hierna: het college).
Procesverloop
Bij beslissing van 30 juli 2024 heeft de examencommissie de verzoeken van [appellant] om een extra herkansing van het tentamen voor het vak Applied Econometrics for Business (hierna: AEB) en het vak Investment and Portfolio Theory 2 (hierna: IPT 2) afgewezen.
Bij brief van 21 augustus 2024 heeft de examencommissie aan [appellant] meegedeeld dat zij tijdens het hertentamen van het vak AEB op 12 juli 2024 artikel 7.2, vierde lid, en artikel 7.7 van de Regels en Richtlijnen examencommissie 2023-2024 (hierna: Regels en Richtlijnen) heeft overtreden wegens een ongeautoriseerd toiletbezoek en het niet opvolgen van de instructies van de hoofdsurveillant, maar dat dit geen gevolgen heeft.
Bij beslissing van 30 augustus 2024 heeft de examinator aan [appellant] het cijfer 2,5 toegekend voor het hertentamen van het vak AEB op 12 juli 2024.
Bij beslissing van 12 november 2024 heeft het college de door [appellant] tegen de beslissingen van 30 juli 2024 en 30 augustus 2024 en de brief van 21 augustus 2021 ingestelde administratief beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze beslissing heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 februari 2025, waar het college, vertegenwoordigd door dr. P.J.P.M. Versijp, mr. drs. L.M. Zager en A. Kramer. [appellant] heeft via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] zit in het laatste jaar van de bachelor Business Administration van de faculteit Economie & Bedrijfskunde van de Universiteit van Amsterdam. Op 9 juli 2024 heeft zij deelgenomen aan het hertentamen van het vak IPT 2. De examinator van het vak heeft dit hertentamen beoordeeld met een 4,5. Op 12 juli 2024 heeft zij deelgenomen aan het hertentamen van het vak AEB. De examinator heeft dit hertentamen beoordeeld met een 2,5. Dat cijfer is later aangepast naar een 3,0. Om de vakken af te ronden, moet zij minimaal een 5,0 halen. [appellant] heeft voor beide vakken om een extra herkansing gevraagd.
De brief van 21 augustus 2024
2. [appellant] voert tegen de brief van 21 augustus 2024 aan dat het college niet heeft onderkend dat zij door de gang van zaken voorafgaand en na haar toiletbezoek tijdens het hertentamen van het vak AEB op 12 juli 2024, geen eerlijke kans heeft gehad om dit met voldoende resultaat te kunnen maken.
3. Ingevolge artikel 7.61, eerste lid en onder e, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: Whw) is het college van beroep voor de examens bevoegd ten aanzien van beslissingen van examencommissies en examinatoren.
4. Naar het oordeel van de Afdeling is de brief van 21 augustus 2024 geen beslissing als bedoeld in artikel 7.61, eerste lid en onder e, van de Whw. In de brief staat: "However, considering your circumstances, the Board has decided not to impose a penalty." Op zitting heeft het college nader toegelicht dat het hertentamen niet ongeldig is verklaard en er ook geen dossier is aangelegd met een notitie van de overtredingen. Het college heeft niet onderkend dat brief van de examencommissie niet gericht is op een rechtgevolg. Het college was daarom niet bevoegd om te beslissen op het hiertegen door [appellant] ingestelde administratief beroep.
De beslissing van 30 juli 2024
5. [appellant] betoogt dat zij geen eerlijke kans heeft gekregen om het vak AEB af te ronden. Zij vindt dat zij om deze reden een extra herkansing voor het vak AEB had moeten krijgen en dat het - nu nog openstaande - vak AEB voor de toekenning van het verzochte extra hertentamen voor het vak ITP 2 daarom niet zou mogen meetellen.
[appellant] voert in dit verband, onder verwijzing naar diverse bepalingen uit de toepasselijke Onderwijs- en Examenregeling (OER) 2023-2024 (hierna: OER) en de Regels en Richtlijnen, aan dat sprake is geweest van procedurele schendingen voorafgaand aan het eerste tentamen van 29 mei 2024 en de eerste herkansing van 12 juli 2024.
Ten tweede voert [appellant] aan dat zij door de gang van zaken voorafgaand en na haar toiletbezoek tijdens het hertentamen AEB op 12 juli 2024 geen eerlijke kans heeft gehad om dit met voldoende resultaat te kunnen maken. Volgens haar heeft zij niet in strijd gehandeld met artikel 7.2, vierde en vijfde lid, van de Regels en Richtlijnen. Zij stelt dat zij tijdens het hertentamen meermaals heeft gevraagd om naar het toilet te mogen gaan en dat zij er twee keer door surveillanten op gewezen is dat toiletgebruik niet is toegestaan. Doordat hierover discussie ontstond, verloor zij tijd en haar concentratie. Zij is toen verwezen naar de hoofdsurveillant en die heeft haar gevraagd het toiletbezoek zoveel mogelijk uit te stellen. Zij heeft dit opgevat als toestemming om naar het toilet te gaan als dit echt niet meer anders kon. [appellant] stelt dat zij de instructie van de hoofdsurveillant heeft opgevolgd en pas naar het toilet is gegaan toen het absoluut noodzakelijk werd. De hoofdsurveillant heeft volgens haar niet gezegd dat zij in dat geval alleen onder supervisie naar het toilet mocht gaan. Zij wijst op de e-mail van 26 augustus 2024 van de hoofdsurveillant. Bij terugkeer was haar antwoordformulier ingenomen. Hierdoor was zij genoodzaakt het hertentamen te vervolgen zonder de mogelijkheid om de eerdere antwoorden te bekijken en te corrigeren of ernaar te verwijzen.
Procedurele schendingen
6. In artikel 4.4, zesde lid en tweede punt, van de OER staat:
"Een student die staat ingeschreven voor een bacheloropleiding kan in aanmerking komen voor een extra tentamenkans in augustus als aan onderstaande eisen is voldaan. De examencommissie beslist over de verzoeken voor een extra tentamenkans.
[…]
• De student heeft, op één vak na, alle vakken van de bacheloropleiding behaald.
[…]."
7. Het college heeft geoordeeld dat de examencommissie de verzoeken om een extra hertentamen voor de vakken AEB en ITP 2 heeft mogen afwijzen, omdat [appellant] niet voldoet aan de voorwaarde van artikel 4.4, zesde lid en tweede punt, van de OER. Zij heeft niet nog maar één vak, maar twee vakken, AEB en ITP 2, openstaan.
8. De door [appellant] genoemde bepalingen die volgens haar in de aanloop naar het tentamen AEB zijn geschonden gaan over het vermelden en wijzigen van de wijze van tentaminering in de studiegids en de inhoud van de tentaminering van een vak (artikel 4.2, eerste, tweede en vierde lid, van de OER), het vooraf communiceren van de leerdoelen en de wijze van toetsen van een vak en het aanpassen van de in de studiegids vastgelegde toetsing (artikel 5.4, tweede en derde lid, van de Regels en Richtlijnen), de bekendgemaakte tentamenstof, het bepalen van de tentamenduur en de aard van de vragen (artikel 6.3, eerste en vierde lid, van de Regels en Richtlijnen) en de vaststelling van de afstudeereisen (artikel 10.1 van de Regels en Richtlijnen). [appellant] heeft naar het oordeel van de Afdeling niet concreet aannemelijk gemaakt dat en hoe in de aanloop van of bij de tentaminering van het vak AEB een of meer van deze bepalingen zijn geschonden.
8.1. De Afdeling stelt vast dat de examencommissie in de procedure bij het college naar voren heeft gebracht dat de klachten van [appellant] en andere studenten over de rommelige aanloop naar het hertentamen en de onrust onder de studenten destijds zorgvuldig zijn onderzocht door de examencommissie en de toetscommissie en dat er naar aanleiding van dat onderzoek voor is gekozen om compensatie te bieden, zodat een extra tentamenkans voor alle studenten niet nodig was. Daarbij heeft de examencommissie erkend dat de aanloop naar het hertentamen rommelig was en tot onrust bij de studenten heeft geleid. [appellant] heeft niet betwist dat het onderzoek zorgvuldig is geweest. Met het college volgt de Afdeling het standpunt van de examencommissie dat de problemen voorafgaand aan het hertentamen, het hertentamen niet ongeldig maken. Daarbij betrekt de Afdeling dat [appellant] niet heeft betwist dat de examinator maatregelen heeft genomen, zoals het verstrekken van een formuleblad voor het examen en het verhogen van de resultaten met 1 punt ter compensatie voor drie vragen die (te) moeilijk bleken. Naar het oordeel van de Afdeling hoefde de examencommissie [appellant] om deze reden geen extra herkansing voor het vak AEB te geven.
8.2. De betogen slagen niet.
Het toiletincident
9. Het college heeft over de gronden over het toiletincident overwogen dat [appellant] toestemming had om het toilet te bezoeken, maar dat zij de instructie om dit onder begeleiding van een surveillant te doen niet heeft opgevolgd. Daardoor heeft zij in strijd gehandeld met artikel 7.6 (lees: 7:2), vierde en vijfde lid, van de Regels en Richtlijnen. De consequenties daarvan komen voor haar rekening. Het college heeft daarbij overwogen dat [appellant] op de hoogte behoorde te zijn van de regel dat zij louter onder begeleiding en met toestemming van de surveillant gebruik mocht maken van het toilet. De examencommissie had haar hertentamen daarom ingevolge artikel 7.7 van de Regels en Richtlijnen ongeldig mogen verklaren. Het college is van mening dat de examencommissie zich coulant heeft opgesteld door geen gevolgen te verbinden aan deze onregelmatigheid, anders dan dat [appellant] niet door mocht op dezelfde tentamenbladen waar ze eerst mee bezig was. In het verweer in beroep licht het college nog toe dat hoewel er discussie bestaat over de conversatie tussen [appellant] en de hoofdsurveillant, het college de onderbouwing van de examencommissie volgt dat zij onder begeleiding het toilet had moeten bezoeken en door dit niet te doen artikel 7.2, vierde en vijfde lid, van de Regels en Richtlijnen heeft geschonden. Het is immers niet toegestaan de tentamenruimte te verlaten, tenzij anders is bepaald. De hoofdsurveillant stelt met zekerheid dat hij de instructie heeft gegeven dat [appellant] onder begeleiding het toilet mocht bezoeken en heeft hier ook een verklaring van overlegd.
10. In artikel 7.2, vierde en vijfde lid, van de Regels en Richtlijnen staat:
"4. Tijdens het tentamen is toiletbezoek niet toegestaan bij tentamens van twee uur of korter, tenzij de hoofdsurveillant hier toestemming voor geeft. Indien toestemming is verkregen, dient de student de aanwijzingen van de hoofdsurveillant op te volgen. Tijdens toiletbezoek mag er niet gesproken worden en mag de student niet in het bezit zijn van tentamenmateriaal en -hulpmiddelen.
5. Studenten mogen de zaal waar het tentamen wordt afgenomen niet verlaten binnen dertig minuten na aanvang van het tentamen. De examinator kan ertoe besluiten dat studenten de zaal waar het tentamen wordt afgenomen voorts niet mogen verlaten binnen vijftien minuten voor het einde van het tentamen. Studenten dienen het gehele tentamen te blijven zitten, tenzij een surveillant anders bepaalt."
11. De Afdeling stelt vast dat de examencommissie op 26 augustus 2024 heeft gesproken met [appellant] over het toiletincident en in een e-mail van dezelfde datum aan onder meer de hoofdsurveillant heeft gevraagd om uitleg wat er precies is gebeurd en met [appellant] is besproken.
In de e-mail van 26 augustus 2024 heeft de hoofdsurveillant in antwoord hierop gewezen op de in die e-mail herhaalde tekst van een e-mail van 13 juli 2024 aan de examencommissie (hierna: de e-mail). In de e-mail staat:
"[…]. […] [appellant] […] heeft ongeveer om 18:45 uur de tentamenzaal verlaten zonder toestemming en zonder begeleiding van een surveillant, en is ongeveer om 18:50 uur weer teruggekeerd. […] Het werk dat deze student tot dat moment had gemaakt is apart ingeleverd van het deel dat zij daarna heeft gemaakt, zodat eventueel een afzonderlijke beoordeling mogelijk is. […]. De student maakte veel stennis en geluid […]. Ik heb toen gezegd dat het in principe geen toiletbezoek was, maar als het echt niet anders zou gaan, dan zou ze toch mogen gaan onder begeleiding. De student beweert dat ik de voorwaarde van de begeleiding niet gezegd zou hebben, maar ik weet 100% zeker dat ik dit wel heb gezegd. Ik acht het aannemelijk dat de studente in de stress niet goed heeft geluisterd. Ik had daar ook niet veel nadruk op gelegd, omdat toiletbezoek altijd onder begeleiding moet en dit ook vanzelfsprekend is. […]. Wat mij betreft heeft ze een aannemelijke verklaring, maar het is wel een overtreding. Het is overigens zeer de vraag of ze voordeel had kunnen halen uit de vijf minuten aanwezigheid. Ze zegt van niet en ik acht dit geloofwaardig. Mijn inschatting is dat dit voorval pure onhandigheid is. […]."
11.1. Niet in geschil is dat de hoofdsurveillant toestemming aan [appellant] heeft gegeven om naar het toilet te gaan. [appellant] voert terecht aan dat uit artikel 7.4, vierde en vijfde lid, van de Regels en Richtlijnen niet volgt dat dit altijd onder begeleiding moet gebeuren. Het gaat er gelet op deze bepalingen, zoals ook het college op de zitting heeft gezegd, om of de hoofdsurveillant de aanwijzing heeft gegeven dat toiletbezoek alleen onder begeleiding mocht. Partijen beweren hierover allebei iets anders. Hoewel uit de e-mail en het verweer in beroep van het college lijkt te volgen dat de aanwijzing van de hoofdsurveillant wellicht niet heel duidelijk is geweest, kan de Afdeling [appellant] op dit punt geen gelijk geven. Het past de Afdeling hier niet om wat in de tekst van de e-mail staat te gaan interpreteren en aan de hand daarvan tot een conclusie te komen of wel of niet is gezegd dat toiletbezoek alleen onder begeleiding mocht. De Afdeling kan zich daardoor ook niet uitlaten over het innemen van het antwoordformulier. De Afdeling kan wel nagaan of [appellant] aannemelijk heeft gemaakt dat zij door de gang van zaken over haar meermaals gedane verzoek om naar het toilet te mogen, geen volwaardige kans heeft gehad om een voldoende resultaat voor het hertentamen te kunnen behalen. Niet in geschil is dat [appellant] meermaals heeft gevraagd om naar het toilet te mogen, dat daar discussie over is geweest met twee surveillanten, dat zij uiteindelijk is doorverwezen naar de hoofdsurveillant en dat de hoofdsurveillant haar heeft gevraagd het toiletbezoek zo lang mogelijk uit te stellen. De Afdeling vindt het aannemelijk dat [appellant] hiervan bij het maken van het gedeelte van het hertentamen vóór haar toiletbezoek, hinder heeft ondervonden. [appellant] heeft echter naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat zij daardoor geen volwaardige kans heeft gehad om voor het gehele hertentamen een voldoende te behalen. De Afdeling betrekt daarbij dat zij het hertentamen na haar toiletbezoek, weliswaar op een nieuwe set tentamenbladen, heeft kunnen vervolgen en dat zij in haar verzoek om een extra herkansing voor het vak AEB zelf heeft aangegeven dat zij optimistisch is over haar prestatie bij de herkansing omdat zij alle vragen grondig heeft beantwoord, ondanks enkele ongemakken die zij heeft ervaren. Naar het oordeel van de Afdeling hoefde de examencommissie [appellant] ook om deze reden geen extra herkansing voor het vak AEB te geven.
11.2. Het betoog slaagt niet.
Conclusie
12. Gelet op het oordeel hiervoor onder 8-8.2 en 11.1 en 11.2 volgt de Afdeling de examencommissie in het standpunt dat het verzoek om wegens bijzondere omstandigheden een extra hertentamen voor het vak AEB af te mogen leggen mocht worden afgewezen. Het college heeft terecht de beslissing van de examencommissie bevestigd dat dit verzoek mocht worden afgewezen omdat [appellant] nog twee vakken uit haar bachelor had open staan en dus niet voldeed aan de in artikel 4.4, zesde lid en tweede punt, van de OER neergelegde voorwaarde.
De beslissing van 30 augustus 2024
13. Het college heeft geoordeeld dat het cijfer van het hertentamen AEB zorgvuldig tot stand is gekomen en de beslissing van de examinator niet in strijd is met het recht. Daarbij heeft het college in aanmerking genomen dat het cijfer, na de inzage, is gewijzigd van een 1,5 naar een 3,0. Ondanks dat het college het slordig acht dat het cijfer niet direct correct is ingevoerd, heeft het college geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van het definitief vastgestelde cijfer. In het verweer heeft het college, onder verwijzing naar onder meer de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1296, toegelicht dat de examinator het hertentamen beoordeelt en dat de examinator dat in dit geval meermaals heeft gedaan. 14. [appellant] voert aan dat het college niet heeft onderkend dat de examinator het hertentamen van het vak AEB te laag heeft beoordeeld. Zij zou minstens een 4,0 hebben moeten krijgen omdat volgens haar de extra antwoordvakken aan het einde van de examenbladen over het hoofd waren gezien. Zij wijst erop dat andere studenten met een 4,0 of lager, na aanpassingen van hun cijfer na de inzage, alsnog op een voldoende uitkwamen en voelt zich gediscrimineerd.
14.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 27 maart 2024, onder 4.2, geldt voor administratief beroep dat het college op grond van artikel 7.61, tweede lid, van de Whw moet toetsen of de beslissing waartegen administratief beroep is ingesteld, in strijd is met het recht. Het college moet onderzoeken of de beslissing in overeenstemming met de geldende regels tot stand is gekomen of anderszins in strijd met het recht is genomen. In dat kader moet het college onderzoeken of de examinatoren redelijkerwijs tot hun beoordeling hebben kunnen komen. Het college moet daarbij terughoudend toetsen. Het toetst of de beoordeling voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen en genoegzaam is onderbouwd.
14.2. De Afdeling stelt vast dat de examencommissie naar aanleiding van het administratief beroep van [appellant] contact heeft opgenomen met de examinator. De examencommissie heeft naar aanleiding daarvan in de procedure bij het college opgemerkt dat de examinator heeft laten weten dat [appellant] vóór de inzage een 1,5 had, dat hij dat cijfer na de inzage heeft aangepast naar een 2,5 en uiteindelijk naar een 3,0 omdat hij was vergeten om de tussenopdrachten mee te wegen. Het college is naar het oordeel van de Afdeling terecht tot het oordeel gekomen dat het cijfer van het hertentamen van het AEB voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen en dat de examencommissie dat voldoende heeft onderbouwd.
14.3. Het betoog slaagt niet.
Conclusie
15. Gezien het oordeel hiervoor onder 4 is het beroep gegrond. De beslissing van het college van 12 november 2024 moet daarom worden vernietigd voor zover het college het door [appellant] ingestelde administratief beroep met kenmerk 2024-097781 gegrond heeft verklaard. De Afdeling verklaart het college alsnog onbevoegd om kennis te nemen van het door [appellant] tegen de brief van 21 augustus 2024 ingestelde administratief beroep.
Proceskosten
16. Het college moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt de beslissing van het college van beroep voor de examens van de Universiteit van Amsterdam van 12 november 2024 voor zover daarbij het administratief beroep met kenmerk 2024-097781 gegrond is verklaard;
III. verklaart het college van beroep voor de examens van de Universiteit van Amsterdam onbevoegd om van het administratief beroep met kenmerk 2024-097781 kennis te nemen;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de onder II vermelde beslissing;
V. gelast dat het college van beroep voor de examens van de Universiteit van Amsterdam aan [appellant] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 51,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. J.Th. Drop
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. P.A. de Vink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2025
154-1129