202307295/1/V3.
Datum uitspraak: 3 juni 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 31 oktober 2023 in zaak nr. NL23.14611 in het geding tussen:
[betrokkene A], [betrokkene B] en [betrokkene C]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 16 juni 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van referent om betrokkenen een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: een mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 18 april 2023 heeft de staatssecretaris het daartegen door referent gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 oktober 2023 heeft de rechtbank het daartegen door referent en betrokkenen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
Referent en betrokkenen, vertegenwoordigd door mr. Y. Izgi, advocaat in Enschede, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1.1. Referent is geboren op 8 januari 2000. Referent is in 2018 vanuit Syrië naar Turkije gevlucht wegens vrees voor de militaire dienstplicht. In Turkije heeft hij samengewoond met zijn broer en neef. In augustus 2020 is referent in Nederland aangekomen. De minister heeft hem bij besluit van 1 oktober 2020 een verblijfsvergunning asiel verleend. Op 18 november 2020 heeft referent voor zijn ouders, betrokkenen, een mvv aangevraagd op grond van artikel 8 van het EVRM. Zowel referent als betrokkenen hebben de Syrische nationaliteit.
1.2. Partijen zijn het erover eens dat referent onder het jongvolwassenenbeleid valt, zoals neergelegd in paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000. Ook zijn partijen het erover eens dat tussen referent en betrokkenen familie- en gezinsleven bestaat als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. De minister stelt zich op het standpunt dat de persoonlijke belangen van betrokkenen om met referent in Nederland te kunnen samenleven niet opwegen tegen het belang van de Nederlandse Staat bij een beperkt toelatingsbeleid. Deze zaak gaat over de vraag of de minister deze belangenafweging juist heeft verricht.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom de belangen van de Nederlandse Staat zwaarder wegen dan de belangen van referent en betrokkenen. Volgens de rechtbank heeft de minister ten onrechte niet kenbaar in het voordeel van betrokkenen in de belangenafweging betrokken dat er een bepaalde mate van afhankelijkheid tussen referent en betrokkenen bestaat, die volgt uit de vaststelling dat het jongvolwassenenbeleid van toepassing is. De minister heeft in dit kader juist ten onrechte betrokkenen tegengeworpen dat referent over voldoende zelfstandigheid beschikt en dat een mate van afhankelijkheid ontbreekt. Ook heeft de minister het economisch belang van de Nederlandse Staat anders moeten wegen. Volgens de rechtbank heeft de minister ten onrechte in het nadeel van betrokkenen meegewogen dat referent niet of niet volledig in zijn eigen levensonderhoud voorziet. Ook heeft de minister niet mogen tegenwerpen dat referent niet volledig zal kunnen voorzien in het levensonderhoud van zijn ouders. Door dat wel te doen, maakt de minister volgens de rechtbank het jongvolwassenenbeleid in wezen illusoir. Het zal immers slechts in zeer uitzonderlijke gevallen zo zijn dat een jongvolwassene die naar Nederland is gevlucht en in een afhankelijkheidsverhouding tot zijn ouders staat, voldoende in zijn levensonderhoud en dat van zijn familieleden kan voorzien. Tot slot heeft de minister niet inzichtelijk gemaakt welk gewicht zij heeft toegekend aan de onoverkomelijke belemmering om het gezinsleven in Syrië uit te oefenen en waarom de belangen van de Nederlandse Staat volgens haar zwaarder moeten wegen.
Hoger beroep
3. De minister klaagt in haar enige grief over dit oordeel van de rechtbank. Zij voert aan dat zij een bepaalde mate van afhankelijkheid tussen betrokkenen en referent in hun voordeel in de belangenafweging heeft betrokken. Deze afhankelijkheid neemt echter niet weg dat zij ook moet beoordelen in hoeverre die afhankelijkheid nog aanwezig is. Verder miskent de rechtbank dat de financiële situatie van referent en betrokkenen binnen het economisch belang van de Nederlandse Staat in de belangenafweging mag worden betrokken. Wat betreft haar motivering van de onoverkomelijke belemmering om het familieleven in Syrië uit te oefenen, wijst de minister op het feit dat sprake is van een eerste toelating van betrokkenen in Nederland en op het restrictieve toelatingsbeleid waarbij het economisch belang van de Nederlandse Staat zeer zwaarwegend is. Volgens de minister heeft zij zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de belangenafweging in het nadeel van betrokkenen en referent uitvalt.
Oordeel van de Afdeling
3.1. De grief slaagt. Hieronder licht de Afdeling toe hoe zij tot dit oordeel komt.
3.2. Als de minister vaststelt dat er tussen een meerderjarig kind en zijn gezinsleden familie- en gezinsleven bestaat als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, dan maakt zij een belangenafweging waarbij zij het belang van de Nederlandse Staat afweegt tegen het belang van betrokkenen. In die belangenafweging moet zij in ieder geval de omstandigheden betrekken die zij ten grondslag heeft gelegd aan haar conclusie dat het meerderjarig kind voldoet aan het jongvolwassenenbeleid óf aan haar conclusie dat bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan tussen het meerderjarig kind en zijn gezinsleden. De minister willigt de mvv-aanvraag in als die belangenafweging in het voordeel van betrokkenen uitvalt. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2145, onder 10 en 11. 3.3. De minister heeft zich in het besluit van 18 april 2023 niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de belangen van de Nederlandse Staat zwaarder wegen dan de belangen van referent en betrokkenen. Zij heeft ten eerste vastgesteld dat sprake is van familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft zij dit ook in het voordeel van referent en betrokkenen meegewogen. De minister heeft daarna echter terecht beoordeeld in hoeverre de afhankelijkheid tussen referent en betrokkenen nog aanwezig is en heeft daarbij de intensiteit van het gezinsleven betrokken. Omdat bij de vaststelling van familie- en gezinsleven en bij de daaropvolgende belangenafweging de context en inhoudelijke beoordeling verschillen, kan de minister in die belangenafweging een ander standpunt innemen over omstandigheden dan zij bij de vaststelling van familie- en gezinsleven op grond van het jongvolwassenenbeleid heeft gedaan. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 14 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2449, onder 3.3 en 3.4. Daarbij merkt de Afdeling op dat het onvermijdelijk is dat een jongvolwassen referent na het indienen van de mvv-aanvraag ouder en zelfstandiger wordt en dat dit met zich brengt dat de minister daaraan in de belangenafweging in beginsel slechts beperkt gewicht mag toekennen in het nadeel van betrokkenen. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 4 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4912, onder 5.2. Dit neemt echter niet weg dat de minister in haar beoordeling heeft mogen betrekken dat alhoewel referent als jongvolwassen kon worden beschouwd, hij al 23 jaar oud was tijdens de besluitvorming. Daarnaast heeft de minister mogen meewegen dat referent zichzelf sinds zijn vertrek uit Syrië in mei 2018 zowel in Turkije als in Nederland zelfstandig staande heeft weten te houden, terwijl betrokkenen op afstand van hem leven. Hij woont zelfstandig in Nederland en gaat vier dagen per week naar school. Ook heeft de minister niet ten onrechte in het nadeel van referent betrokken dat hij in Turkije twee maanden betaalde werkzaamheden heeft uitgevoerd en alleen stopte met werken, omdat hij geen werk kon vinden als automonteur. Gedurende het verblijf in Turkije is niet gebleken van afhankelijkheid of ondersteuning van betrokkenen. Daarvan is ook niet gebleken gedurende het verblijf van referent in Nederland. Verder heeft de minister niet ten onrechte in het nadeel van betrokkenen meegewogen dat niet is gebleken in welke mate zij hulpbehoevend zijn of dat zij afhankelijk zijn van referent voor verzorging en ondersteuning. Nu referent zich vóór en na de mvv-aanvraag al geruime tijd zelfstandig staande heeft weten te houden, heeft de minister niet ten onrechte in het nadeel van referent en betrokkenen meegewogen dat referent over een zekere mate van zelfstandigheid beschikt. 3.4. Ook heeft de minister het economisch belang niet ten onrechte in het nadeel van referent en betrokkenen meegewogen. Alhoewel de rechtbank terecht heeft overwogen dat de minister referent ten onrechte heeft tegengeworpen dat hij niet volledig in zijn eigen onderhoud en dat van betrokkenen kan voorzien, heeft de minister de financiële situatie en de persoonlijke omstandigheden van referent en betrokkenen voldoende onderzocht en er daarbij op gewezen dat van referent een actieve houding mag worden verwacht. Zij heeft daarbij het volgende in aanmerking genomen. Referent is sinds zijn vertrek uit Syrië niet financieel afhankelijk geweest van betrokkenen. Referent heeft verklaard dat hij vier dagen per week naar school gaat voor taallessen en een uitkering ontvangt. Hij hoopt na deze taallessen stage te kunnen lopen als automonteur om daarna betaalde werkzaamheden uit te voeren. De minister wijst er terecht op dat deze omstandigheden nu nog onzeker zijn. De Afdeling wijst in dit kader op haar uitspraak van 4 december 2024, onder 8, waaruit volgt dat de minister bij de beoordeling van de mate van financiële onafhankelijkheid rekening moet houden met het antwoord op de vraag in hoeverre een referent heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem verwacht mag worden om in de kosten van het onderhoud van zijn gezinsleden te voorzien. Daarnaast kan de mate van financiële onafhankelijkheid van betrokkenen mede bepalen welk gewicht de minister toekent aan het economisch belang. De minister heeft daarom in het nadeel van betrokkenen mogen meewegen dat zij geen financiële middelen hebben en daarom bij toelating grotendeels dan wel volledig ten laste komen van de Nederlandse Staat. Gelet hierop, voert de minister terecht aan dat de rechtbank eraan voorbijgaat dat de minister zowel de financiële situatie van referent als van betrokkenen ten opzichte van het economisch belang van de Nederlandse Staat in de belangenafweging mag betrekken.
3.5. Mede gelet op bovenstaand oordeel, heeft tot slot de minister zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat aan de onoverkomelijke belemmering om het gezinsleven in Syrië uit te oefenen geen doorslaggevend gewicht toekomt. De minister voert in dit kader terecht aan dat zij gewicht mag toekennen aan het feit dat sprake is van een eerste toelating. De Afdeling wijst op haar eerdergenoemde uitspraak van 4 december 2024, onder 10.1 en 13. Ook mag de minister in dit kader gewicht toekennen aan het feit dat de Nederlandse Staat een restrictief toelatingsbeleid hanteert. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 14 juni 2024, onder 4.2.
Conclusie
4. Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 31 oktober 2023 in zaak nr. NL23.14611;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. J.M. Willems en mr. M.J.M. Ristra-Peeters, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Van Meurs-Heuvel
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2025
47-1073