ECLI:NL:RVS:2025:2614

Raad van State

Datum uitspraak
11 juni 2025
Publicatiedatum
11 juni 2025
Zaaknummer
202206546/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake correctie adresgegevens in basisregistratie personen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 september 2022. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft op 30 december 2021 het verzoek van [appellante] om correctie van de adresgegevens van haar en haar minderjarige zoon in de basisregistratie personen (brp) afgewezen. [appellante] had op 5 november 2021 een aangifte van verhuizing ingediend, waarin zij aangaf per 1 november 2021 te zijn verhuisd naar een nieuw adres. Echter, op 20 december 2021 diende zij een correctieverzoek in om de verhuisdatum te wijzigen naar 12 maart 2021, de ingangsdatum van haar huurovereenkomst. Het college heeft dit verzoek afgewezen, omdat het volgens de Wet brp niet mogelijk is om later dan vijf dagen na de adreswijziging een aangifte in te dienen.

De rechtbank heeft het beroep van [appellante] gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. [appellante] heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij aanvoert dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de in de brp opgenomen verhuisdatum onjuist is. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 9 april 2025. In haar overwegingen concludeert de Afdeling dat [appellante] niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat de verhuisdatum van 1 november 2021 onjuist is. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het verzoek om rectificatie niet kan worden toegewezen, omdat er geen objectief bewijs is overgelegd dat de verhuisdatum eerder dan 1 november 2021 was.

Het verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn voor het doen van een uitspraak is eveneens afgewezen, omdat de totale procedure niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

Uitspraak

202206546/1/A3.
Datum uitspraak: 11 juni 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in Rotterdam,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 september 2022 in zaak nr. 22/2700 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 30 december 2021 heeft het college het verzoek van [appellante] om correctie van de adresgegevens van haar en haar minderjarige zoon [zoon] in de basisregistratie personen (hierna: brp) afgewezen.
Bij besluit van 28 april 2022 heeft college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 september 2022 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 28 april 2022 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 april 2025, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. R.J. Michielsen, advocaat in Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.F. Jim, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       Het college heeft op 5 november 2021 een aangifte van verhuizing ontvangen van [appellante], waarin zij vermeldt dat zij samen met haar minderjarige zoon per 1 november 2021 is verhuisd naar het adres [locatie 1] in Rotterdam. Op 25 november 2021 heeft zij de huurovereenkomst voor die woning aan het college toegezonden. Het college heeft [appellante] op 23 december 2021 laten weten dat haar verhuizing is verwerkt in de brp. Op diezelfde dag heeft [appellante] een verzoek gedaan om als verhuisdatum 12 maart 2021, de ingangsdatum van de huurovereenkomst, op te nemen in de brp. Het college heeft [appellante] op 15 december 2021 bericht dat zij hiervoor een correctieverzoek kan indienen. [appellante] heeft op 20 december 2021 dit correctieverzoek ingediend. Het college heeft het verzoek afgewezen en daarbij overwogen dat het op grond van de artikelen 2.20, derde lid, en 2.39, tweede lid, van de Wet basisregistratie personen (hierna: Wet brp) niet mogelijk is om later dan vijf dagen na de adreswijziging een aangifte van die adreswijziging in te dienen. Nu geen sprake is van een tijdige aangifte, geldt de datum van de ontvangst van de aangifte als verhuisdatum, aldus het college.
2.       De rechtbank heeft overwogen dat het college ten onrechte zijn besluit slechts heeft gebaseerd heeft op de artikelen 2.20, derde lid, en 2.39, tweede lid van de Wet brp. Daarmee heeft het college miskend dat het verzoek van [appellante] had moeten worden aangemerkt als een verzoek tot rectificatie op grond van artikel 2.58 van de Wet brp. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.
Met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft de rechtbank bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit (de weigering van het verzoek om rectificatie) in stand blijven. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat op basis van wat [appellante] naar voren heeft gebracht, niet buiten redelijke twijfel staat dat de in de brp opgenomen verhuisdatum onjuist is. [appellante] heeft haar verzoek enkel onderbouwd met de huurovereenkomst, welke is gedagtekend op 3 november 2021. De stellingen dat het ging om een luxere woning, dat zij op dat adres post ontving van instanties en dat zij daar kleding had liggen, acht de rechtbank onvoldoende om tot het oordeel te komen dat de opgenomen gegevens in de brp onjuist zijn.
Het hoger beroep
3.       Het hoger beroep richt zich tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen.
4.       [appellante] betoogt dat het de rechtbank heeft miskend dat buiten redelijke twijfel staat, dat de in de brp opgenomen verhuisdatum van 1 november 2021 onjuist is. Zij stelt dat zij vanaf 12 maart 2021 daadwerkelijk tezamen met haar zoon op het adres [locatie 1] woont. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat zij dit niet met stukken of getuigenverklaringen heeft onderbouwd. Zij wijst daarbij op de huurovereenkomst die is ingegaan op 12 maart 2021. Verder stelt [appellante] dat zij de bijzondere omstandigheden en de zeer nadelige financiële consequenties voldoende heeft onderbouwd. Daar komt bij dat als gevolg van de onjuiste beoordeling van het correctieverzoek door het college, zij in haar processuele positie is geschaad. Naarmate de tijd verstrijkt is het lastiger om het bewijs van een daadwerkelijke bewoning per 12 maart 2021 te vergaren, aldus [appellante].
4.1.    Ingevolge artikel 16 van de Algemene verordening gegevensbescherming (PbEU 2016, L 119) heeft de betrokkene het recht om van de verwerkingsverantwoordelijke onverwijld rectificatie van hem betreffende onjuiste persoonsgegevens te verkrijgen.
Artikel 2:58 van de Wet basisregistratie personen luidt:
"1. Het verzoek waarmee betrokkene met betrekking tot de basisregistratie het recht uitoefent op rectificatie van gegevens, bedoeld in artikel 16 van de verordening […] bevat de aan te brengen wijzigingen.
2. Het college van burgemeester en wethouders geeft aan het verzoek, bedoeld in het eerste lid, uitvoering met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze afdeling."
4.2.    Voor het wijzigen van in de brp geregistreerde gegevens moet buiten redelijke twijfel zijn dat de nieuwe gegevens juist zijn. Zie de uitspraken van 4 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1198, en 13 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1056.
4.3.    Wat [appellante] in hoger beroep heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het buiten redelijke twijfel is dat [appellante] en haar zoon sinds 12 maart 2021 op het adres [locatie 2] wonen of dat de rechtbank anderszins de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit niet in stand had mogen laten. [appellante] heeft zelf in haar aangifte van 5 november 2021 vermeld dat de verhuisdatum 1 november 2021 is. Dat dit een vergissing zou zijn, zoals [appellante] op de zitting heeft gesteld, acht de Afdeling niet geloofwaardig. Verder is de huurovereenkomst blijkens de daarop vermelde dagtekening op 3 november 2021 getekend, maar zou deze volgens de overeenkomst al op 12 maart 2021 zijn ingegaan. Nu verder geen stukken, zoals bijvoorbeeld verklaringen van buren of betaalbewijzen van de huur, zijn overgelegd die aannemelijk maken dat dit laatste ook feitelijk het geval is geweest, kan daaraan geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Ook verder heeft [appellante] geen als objectief te duiden bewijsstukken overgelegd waaruit zou kunnen blijken dat zij, in weerwil van haar eerdere verklaring, reeds op 12 maart 2021 feitelijk zou zijn verhuisd. Er bestaat daarom geen reden voor toewijzing van het verzoek om rectificatie. De Afdeling sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank en de daaraan in de overwegingen 3.4 en 3.5 gegeven motivering.
De hogerberoepsgronden slagen niet.
Het verzoek om schadevergoeding
5.       [appellante] heeft op de zitting verzocht om vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn voor het doen van een uitspraak.
5.1.    Deze zaak bestaat uit een bezwaarschriftenprocedure en twee rechterlijke instanties. Voor dergelijke zaken geldt als uitgangspunt dat een totale lengte van de procedure van ten hoogste vier jaar redelijk is. De termijn vangt aan op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Het college heeft het bewaarschrift van [appellante] op 15 maart 2022 ontvangen. De redelijke termijn is dus op het moment dat deze uitspraak wordt gedaan niet overschreden. Het verzoek moet worden afgewezen.
Conclusie
6.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd, voor zover deze is aangevallen. Het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen.
7.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze is
aangevallen;
II.       wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kuijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.
w.g. Kuijer
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van der Maesen de Sombreff
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2025
190-1147