ECLI:NL:RVS:2025:2620

Raad van State

Datum uitspraak
11 juni 2025
Publicatiedatum
11 juni 2025
Zaaknummer
202400430/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de weigering van de minister van Financiën om een private schuld van een gedupeerden van de toeslagenaffaire over te nemen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een gedupeerden van de toeslagenaffaire, hier aangeduid als [appellant], tegen de weigering van de minister van Financiën om een private schuld over te nemen. De minister had op 5 december 2022 besloten om de aanvraag van [appellant] voor overname van zijn schuld aan Oomen Fiscaal Onderzoek en Advies van € 14.626,88 af te wijzen. Dit besluit werd door de minister onderbouwd met de stelling dat de schuld niet opeisbaar was vóór 1 juni 2021, zoals vereist door de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). De rechtbank Midden-Nederland had op 13 december 2023 het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Raad van State.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 15 april 2025 behandeld. Tijdens deze zitting was [appellant] aanwezig, bijgestaan door zijn rechtsbijstandsverlener, W.J.L.H. Oomen. De minister werd vertegenwoordigd door mr. S. Ishak en V.N. Giang. De Afdeling heeft de argumenten van [appellant] gehoord, waaronder de stelling dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de schuld niet opeisbaar was en dat hij niet was gehoord in de bezwaarprocedure. De Afdeling heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de schuld niet voor overname in aanmerking kwam, omdat deze niet aan de vereisten van de Wht voldeed.

De Afdeling heeft geconcludeerd dat de minister de aanvraag van [appellant] terecht heeft afgewezen en dat er geen sprake was van schending van de goede procesorde. De rechtbank had bovendien terecht geoordeeld dat de minister niet verplicht was om [appellant] te horen in bezwaar, omdat hij niet was benadeeld door het ontbreken van een hoorzitting. De Afdeling heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard.

Uitspraak

202400430/1/A2.
Datum uitspraak: 11 juni 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats] (Suriname),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-­Nederland van 13 december 2023 in zaak nr. 23/2778 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Financiën.
Procesverloop
Bij besluit van 5 december 2022 heeft de minister geweigerd een private schuld van [appellant] over te nemen.
Bij besluit van 10 mei 2023 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 december 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 15 april 2025, waar [appellant], bijgestaan door mr. W.J.L.H. Oomen, rechtsbijstandsverlener te Elst, en de minister, vertegenwoordigd door mr. S. Ishak en V.N. Giang, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       Deze uitspraak gaat over een besluit op grond van de regeling voor overneming en betaling van private schulden die is opgenomen in de Wet hersteloperatie toeslagen (hierna: de Wht).
2.       In hoofdstuk 4 van de Wht is geregeld onder welke voorwaarden gedupeerden in aanmerking komen voor het overnemen en betalen van private schulden. Uit artikel 4.1, tweede lid, van de Wht volgt dat het bij schulden die worden overgenomen moet gaan om geldschulden die zijn ontstaan na 31 december 2005, die vóór 1 juni 2021 opeisbaar waren en die niet zijn voldaan op het tijdstip waarop de aanvraag wordt gedaan.
Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
3.       [appellant] is een gedupeerde van de toeslagenaffaire. Hij heeft verzocht om overname van een aantal schulden. In hoger beroep is in geschil of een schuld aan Oomen Fiscaal Onderzoek en Advies van € 14.626,88 moet worden overgenomen. W.J.L.H. Oomen heeft vanaf januari 2017 in opdracht van [appellant] hem bijgestaan met verschillende werkzaamheden in verband met de terugvordering van kinderopvangtoeslag en identiteitsfraude. Destijds is daarvan geen schriftelijke overeenkomst van opdracht opgemaakt. Volgens [appellant] is afgesproken dat Oomen zou proberen de kosten van de werkzaamheden vergoed te krijgen, en die vergoeding zou aan Oomen ter beschikking worden gesteld. Verder zou [appellant] waar mogelijk Oomen wel voor zijn werkzaamheden betalen, en het restant zou hij betalen als hij daar weer toe in staat is. Op 5 februari 2022 is een bevestiging opgemaakt van de gemaakte afspraak en opdracht. In deze bevestiging is ook een urenstaat opgenomen. Volgens de in de bevestiging opgenomen berekening is [appellant] aan Oomen nog € 14.626,88 verschuldigd. Volgens [appellant] blijkt hieruit dat sprake is van een opeisbare tegenprestatie voor de werkzaamheden die Oomen heeft verricht.
4.       De minister heeft bij besluit van 5 december 2022 de aanvraag afgewezen. Bij besluit van 10 mei 2023 heeft de minister het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de schuld niet opeisbaar was vóór 1 juni 2021. Van een concrete terugbetalingsverplichting is volgens de minister geen sprake, omdat uit de bevestiging van de opdracht blijkt dat afgesproken is dat de gemaakte kosten verhaald zullen worden op de Belastingdienst en andere instanties. Bovendien heeft Oomen geen stappen ondernomen om de terugbetaling van de schuld te bevorderen.
Uitspraak van de rechtbank
5.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister de private schuld van [appellant] terecht niet heeft overgenomen. De minister heeft zich op het standpunt mogen stellen dat niet voldoende duidelijk is geworden of de schuld opeisbaar is geworden. In de schriftelijke bevestiging van de afspraak van 5 februari 2022 zijn geen afspraken opgenomen over de terugbetaling, opeisbaarheid van de vordering of de betalingsachterstanden. Ook zijn er geen andere documenten overlegd waaruit blijkt wanneer de vordering is opgeëist of dat er sprake is geweest van opeisbaarheid op enig moment. Verder heeft [appellant] op de zitting zelf verklaard dat hij pas sinds een jaar op de hoogte is van de schuld die hij aan Oomen moet betalen. Daarom komt de schuld niet voor overname in aanmerking.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de minister ten onrechte [appellant] niet heeft gehoord in bezwaar. De rechtbank heeft de schending van de hoorplicht gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat [appellant] heeft aangegeven dat hij geen andere bewijsstukken heeft dan de stukken die hij al heeft overgelegd om aan te tonen dat de vordering is opgeëist. Ook heeft [appellant] in beroep en op de zitting de gelegenheid gekregen om naar voren te brengen wat hij tijdens de bezwaarprocedure niet naar voren heeft gebracht. [appellant] is daarom niet in zijn belangen geschaad. Wel moet de minister de proceskosten en het griffierecht aan [appellant] vergoeden.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat er geen sprake is van een schending van de goede procesorde en geen sprake van overschrijding van een wettelijke termijn omdat de minister het verweerschrift binnen de door de rechtbank gegeven termijn aan de rechtbank heeft gestuurd. [appellant] heeft schriftelijk gereageerd op het verweerschrift en ook overigens er blijk van gegeven dat hij zich goed op de zitting heeft kunnen voorbereiden.
Hoger beroep
Goede procesorde en termijn indienen verweerschrift
6.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de goede procesorde niet is geschonden door het moment waarop het verweerschrift door de minister is ingediend. Het verweerschrift is te laat ingediend. Anders dan de rechtbank heeft overwogen heeft hij zich niet goed kunnen voorbereiden voor de zitting. [appellant] heeft het verweerschrift pas ontvangen op 19 oktober 2023. De zitting bij de rechtbank vond plaats op 23 november 2023.
6.1.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de goede procesorde niet is geschonden. De rechtbank heeft de termijn voor het indienen van een verweerschrift verlengd tot 27 oktober 2023. Daarmee is het verweerschrift, anders dan [appellant] stelt, binnen de door de rechtbank daartoe gestelde termijn ingediend. Verder is het verweerschrift ingediend ruim een maand voor de zitting en dus vóór het ingaan van de in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb vermelde termijn en heeft [appellant] hierop kunnen reageren. Hij heeft niet toegelicht, niet bij de rechtbank en niet in hoger beroep, hoe hij concreet in zijn voorbereiding op de zitting bij de rechtbank is benadeeld.
Het betoog slaagt niet.
Hoorplicht
7.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet is benadeeld door de schending van de hoorplicht. Het in bezwaar niet horen heeft tot gevolg gehad dat de minister de feiten en omstandigheden onvoldoende heeft onderzocht. Uit de stukken die hij heeft ingebracht blijkt dat [appellant] slachtoffer is geworden van identiteitsfraude en op zijn naam toeslagen zijn aangevraagd, die hij niet heeft ontvangen. Dit zijn bewijsstukken die niet gepasseerd hadden moeten worden. Dat [appellant] in de fase bij de rechtbank in de gelegenheid is geweest om zijn visie naar voren te brengen, maakt niet dat hij niet is benadeeld, omdat de rechtbank niets met de ingebrachte gegevens heeft gedaan. Verder had hij ook ten aanzien van de opeisbaarheid van de schuld in bezwaar een cruciale toelichting kunnen geven.
7.1.    Niet in geschil is dat [appellant] ten onrechte niet is gehoord en dat de minister daardoor de hoorplicht heeft geschonden. Gelet op het besluit op bezwaar en het oordeel van de Afdeling hierover dat hierna blijkt, is niet aannemelijk dat de minister anders zou hebben besloten, indien [appellant] zijn standpunten vóór het besluit van 10 mei 2023 naar voren had gebracht. Daarbij betrekt de Afdeling dat de bewijsstukken over de reden waarom Oomen [appellant] bijstand heeft verleend niet relevant zijn voor de vraag of de schuld voor overname in aanmerking komt. Het maakt daarvoor namelijk niet uit of het bestaan of verergeren van de schulden waarvan om overname wordt verzocht verband houdt met de terugvordering van kinderopvangtoeslag of het stopzetten van voorschotten (zie nader: de uitspraak van de Afdeling van 12 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:532). Verder heeft [appellant], zoals de rechtbank heeft overwogen, aangegeven dat hij voor wat betreft de opeisbaarheid geen andere bewijsstukken heeft dan de stukken die hij al heeft overgelegd. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank het gebrek in dit geval kunnen passeren.
Het betoog slaagt niet.
Opeisbaarheid schuld
8.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de schuld niet opeisbaar was. Uit artikel 4.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wht volgt enkel dat sprake moet zijn van een opeisbare vordering. Dat er incassomaatregelen zijn genomen is geen voorwaarde. Overeenkomsten kunnen ook mondeling worden gesloten, en beide partijen hebben zowel mondeling als schriftelijk bevestigd dat de overeenkomst op 17 januari 2017 gesloten is. [appellant] heeft aangetoond dat er een opdracht voor de uitvoering van werkzaamheden was, dat deze werkzaamheden hebben plaatsgevonden, en dat daarvoor een tegenprestatie is afgesproken die opeisbaar is. Dit blijkt uit de documenten die [appellant] heeft overgelegd, de verklaringen die door [appellant] en Oomen zijn gegeven, de door Oomen verrichte werkzaamheden, de ingebrachte machtigingen, de facturering en de gedane deelbetaling. [appellant] en Oomen hebben over de opdracht verklaard dat was afgesproken dat Oomen zich het recht voorbehoudt om een factuur te versturen voor de werkzaamheden als de vordering opeisbaar was. Zij hebben afgesproken dat dit het geval is wanneer de opdracht naar tevredenheid is verricht. Verder heeft Oomen op 22 december 2023 alsnog een factuur ten aanzien van de opeisbare vordering opgemaakt. [appellant] heeft op de zitting bij de rechtbank slechts aangegeven dat hij pas sinds een jaar precies wist wat de exacte hoogte van de vordering was.
8.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, volgt uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wht dat de voorwaarde dat sprake was van een opeisbare schuld behoort tot de kern van de regeling. De wetgever heeft beoogd een regeling te treffen voor ouders die ten gevolge van op 1 juni 2021 al in een situatie van betalingsachterstanden, opeisbare schulden en dientengevolge mogelijke incassomaatregelen terecht zijn gekomen (zie: de uitspraak van de Afdeling van 15 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2045). Dat daadwerkelijk incassomaatregelen hebben plaatsgevonden, is daarbij geen voorwaarde. Wel geldt als voorwaarde voor schuldovername -zoals de rechtbank heeft overwogen en [appellant] ook zelf stelt- dat de schuld voor 1 juni 2021 opeisbaar was. Dat er een overeenkomst van opdracht is gesloten en/of dat de werkzaamheden ter uitvoering van die opdracht zijn verricht, betekent niet op zichzelf al dat de vordering tot betaling voor die werkzaamheden ook opeisbaar is en is dus onvoldoende om te voldoen aan de vereisten van schuldovername.
8.2.    Zoals de rechtbank heeft overwogen, zijn in de schriftelijke bevestiging van de opdracht van 5 februari 2022 geen afspraken opgenomen over de terugbetaling, opeisbaarheid van de vordering of betalingsachterstanden. Dit blijkt uit de tekst ervan. In de opdracht van 5 februari 2022 is voor zover relevant opgenomen: "Wij zullen u bijstaan ondanks dat u niet c.q. slechts een klein deel in staat bent onze kosten en tarief binnen korte tijd te betalen van deze gemaakte afspraak en opdracht. Wij hebben daarom destijds met u afgesproken dat wij tijdens de opdracht zullen proberen de kosten vergoed te krijgen en die u ons (de vergoeding) ter beschikking stelt. Dit is een rechtmatige vordering van ons op u. Door deze opdracht blijft de vergoeding van de opdracht bestaan en blijft u verplicht een kostenvergoeding aan ons ter beschikking te stellen." Verder is in de opdrachtbevestiging opgenomen: "Met u is afgesproken dat u mij zult betalen waar mogelijk en dat het restant later zal worden vergoed als u daar weer financieel toe in staat bent."
Ook zijn er geen andere documenten overgelegd waaruit blijkt dat de vordering is opgeëist of dat er sprake is geweest van opeisbaarheid op enig moment. Het standpunt dat was afgesproken dat de vordering opeisbaar was op het moment dat de opdracht naar tevredenheid was verricht wordt ook niet op enige wijze ondersteund door de documenten die [appellant] heeft overgelegd. Verder is de factuur van de gestelde deelbetaling niet overgelegd en staat op de factuur die op 22 december 2023 is opgemaakt dat die factuur binnen 10 dagen, en dus vóór 1 januari 2024, en daarmee na 1 juni 2021, moet worden betaald. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de schuld opeisbaar was vóór 1 juni 2021.
Het betoog slaagt niet.
Hardheidsclausule
9.       [appellant] doet een beroep op de hardheidsclausule die is opgenomen in de Wht. [appellant] heeft te maken gehad met financiële nood, medische omstandigheden en ontwrichte persoonlijke omstandigheden door de beslagleggingen en door uithuisplaatsingen. In 2011 is op de uitkering van [appellant] beslag gelegd vanwege vermeende fraude. Als gevolg van de toeslagenaffaire is [appellant] zijn huis verloren, zijn relatie is hierdoor verbroken en zijn carrière is hierdoor zwaar beschadigd. In de procedure over de terugvordering van kinderopvangtoeslag zijn de aangewende rechtsmiddelen ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. [appellant] heeft veel inspanning geleverd om zich, in een zeer moeilijke financiële situatie, te laten bijstaan door een gemachtigde. De persoonlijke omstandigheden van [appellant] zijn verslechterd. Hij woont sinds oktober 2023 op een kamer bij zijn neef in Suriname, leeft van een nabestaandenuitkering van € 800,00 per maand, en heeft nog andere schulden. Zijn gezondheid is verslechterd. Schulden drukken zwaar op hem, en het is emotioneel moeilijk hoe er door de overheid nog altijd met hem wordt omgegaan. Om een nieuwe start te maken en regie terug te krijgen over zijn leven is essentieel dat de schuld wordt overgenomen. Ook voor Oomen is de weigering om de schuld over te nemen hard. Hij heeft meer dan 200 uur aan rechtsbijstand aan [appellant] verleend, waarbij zij hebben afgesproken dat [appellant] zou moeten betalen als hij daarvoor ruimte had. Er is sprake van een schrijnende situatie als Oomen voor de verleende rechtsbijstand niet betaald wordt.
9.1.    In artikel 9.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wht, is een hardheidsclausule opgenomen. Op grond van dit artikel kan de minister afwijken van artikel 4.1, voor zover toepassing gelet op het belang dat de bepaling beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
9.2.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 12 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:456, kan de hardheidsclausule worden toegepast in bijzondere situaties, waarbij toepassing van de bepaling zelf gelet op de ratio ervan onbillijk uitpakt of wanneer sprake is van schrijnende omstandigheden waardoor toepassing van de wettelijke bepaling achterwege moet blijven. Of het daarbij gaat om een situatie die door de wetgever in algemene zin is of kan zijn voorzien is daarbij niet van doorslaggevend belang. Bij schrijnende omstandigheden kan bijvoorbeeld worden gedacht aan serieuze en structurele financiële nood, aan ernstige medische omstandigheden, of aan andere ontwrichtende persoonlijke omstandigheden. Daarbij gaat het niet zozeer om omstandigheden die zich hebben voorgedaan in de periode waarin de toeslagenaffaire zich voltrok en die vanzelfsprekend in veel gevallen schrijnend zijn geweest en tot schade kunnen leiden en ook vaak hebben geleid en waarvoor de herstelmaatregelen uit de Wht beogen een oplossing te bieden. Het moet gaan om actuele omstandigheden die samenhangen met (de gevolgen van) een weigering om de schulden over te nemen of te compenseren. Met het toepassen van de hardheidsclausule wordt een uitzondering gemaakt op de gebruikelijke toepassing van de regel. Dat betekent dat degene die er een beroep op doet, in ieder geval inzichtelijk moet maken waar de bijzonderheid of schrijnendheid in zijn of haar situatie uit bestaat, en dit zo concreet mogelijk dient te onderbouwen.
9.3.    [appellant] heeft in zijn nader stuk van 25 maart 2025 uitvoerig en indringend omschreven hoe zijn leven is veranderd, nadat op zijn naam toeslagen zijn aangevraagd, die van hem zijn teruggevorderd. Zoals uit het bovenstaande volgt, biedt de hardheidsclausule in het kader van de regeling voor private schulden geen grond om leed te compenseren dat zich ten tijde van de toeslagenaffaire heeft voorgedaan. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de minister de hardheidsclausule niet hoeven toe te passen, nu [appellant] en Oomen hebben afgesproken dat Oomen de vordering tot betaling zal opschorten tot het moment dat [appellant] daarvoor ruimte heeft. Deze afspraak is op de zitting bij de Afdeling nog eens bevestigd. Bij deze stand van zaken is er geen sprake van actuele omstandigheden van [appellant] die samenhangen met (de gevolgen van) een weigering om de schulden over te nemen of te compenseren. De regeling voor private schulden en de daarin opgenomen hardheidsclausule zijn niet bedoeld als voorziening voor een schuldeiser, in dit geval Oomen. Hoewel begrijpelijk is dat Oomen graag een financiële vergoeding zou ontvangen voor de rechtsbijstand die hij [appellant] heeft geleverd, is het feit dat Oomen een onbetaalde vordering overhoudt geen omstandigheid die leidt tot een schrijnende situatie in de zin van de hardheidsclausule.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
10.     Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
11.     De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Schadevergoeding
12.     Het verzoek om immateriële schadevergoeding is op de zitting bij de Afdeling ingetrokken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, voorzitter, en mr. H. Benek en mr. J. Schipper-Spanninga, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.K. van de Riet, griffier.
w.g. Willems
voorzitter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2025
1014
BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 6:22
Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
Wet hersteloperatie toeslagen
Artikel 4.1
1. Onze Minister van Financiën neemt op aanvraag de geldschulden en kosten over op grond van artikel 155 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek van degene die in aanmerking komt voor toepassing van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 of diens partner, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, onderdelen b of c, op wie artikel 4.6 of 4.7 niet van toepassing is.
2. De geldschulden die worden overgenomen:
a. zijn ontstaan na 31 december 2005;
b. waren voor 1 juni 2021 opeisbaar; en
c. zijn niet voldaan op het tijdstip waarop de aanvraag wordt gedaan.
3. Geldschulden en kosten die worden overgenomen, zijn:
a. een geldschuld die is ontstaan door een in de normale uitoefening van een beroep of bedrijf verrichte rechtshandeling van de schuldeiser;
b. een geldschuld die niet is ontstaan door een in de normale uitoefening van een beroep of bedrijf verrichte rechtshandeling van de schuldeiser indien deze is vastgelegd in een notariële akte die is verleden in de periode tussen 1 januari 2006 en 1 juni 2021 of blijkt uit een rechterlijke uitspraak indien de daaraan voorafgaande ingebrekestelling of dagvaarding of het daaraan voorafgaande verzoekschrift dateert van voor 1 juni 2021, waarbij geldt dat de zaak bij de rechtbank binnen een redelijke termijn na de dagtekening van de ingebrekestelling aanhangig moet zijn gemaakt;
[…]
Artikel 9.1
1. De Belastingdienst/Toeslagen kan bij een besluit over toekenning van compensatie, een tegemoetkoming of vergoeding, kwijtschelding van bestuursrechtelijke schulden of betaling van bestuursrechtelijke en privaatrechtelijke schulden afwijken van artikel 2.1, 2.6, 2.7, 2.10, 2.11, 2.16, 2.17, 3.1, 4.6, 4.7 of 6.1 voor zover toepassing van het desbetreffende artikel gelet op doel of strekking ervan zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard voor degene die heeft verzocht om de toekenning.
2. Voor zover toepassing gelet op het belang dat de bepaling beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard kan:
a. Onze Minister van Financiën afwijken van artikel 2.15, 3.13, 4.1, 4.2 of 4.3;
[…]