ECLI:NL:RVS:2025:532

Raad van State

Datum uitspraak
12 februari 2025
Publicatiedatum
12 februari 2025
Zaaknummer
202403200/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Compensatie voor afgeloste private schulden in het kader van de Hersteloperatie Toeslagen

Op 12 februari 2025 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van een gedupeerde ouder in de toeslagenaffaire, hierna aangeduid als [appellante]. De zaak betreft de afwijzing van haar aanvraag om compensatie voor afgeloste private schulden door de minister van Financiën. De minister had op 19 juli 2023 de aanvraag afgewezen, omdat de schulden niet waren betaald na ontvangst van een compensatie uit de Catshuisregeling. De rechtbank Amsterdam had deze afwijzing op 19 april 2024 bevestigd, waarna [appellante] hoger beroep instelde.

De Afdeling oordeelde dat de minister terecht had vastgesteld dat de schulden waarvoor [appellante] compensatie vroeg, niet voldaan waren na ontvangst van het geld van de Catshuisregeling. De rechtbank had geoordeeld dat de voorwaarden voor compensatie, zoals vastgelegd in artikel 4.3 van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht), niet waren nageleefd. De Afdeling bevestigde dat de wetgever had voorzien in de mogelijkheid dat gedupeerden zoals [appellante] in schrijnende situaties verkeren, maar dat de wet niet bedoeld is om onrecht uit het verleden te herstellen. De Afdeling concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de toepassing van de wettelijke bepalingen onbillijk maakten.

De uitspraak benadrukt dat de wetgever met de Wht een nieuwe start voor gedupeerden wil faciliteren, maar dat dit niet betekent dat alle afgeloste schulden gecompenseerd kunnen worden. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202403200/1/A2.
Datum uitspraak: 12 februari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 april 2024 in zaak nr. 24/387 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Financiën (voorheen: de Belastingdienst/Toeslagen, hierna: de minister).
Procesverloop
Bij besluit van 19 juli 2023 heeft de minister de aanvraag van [appellante] om compensatie voor een afgeloste geldschuld afgewezen.
Bij besluit van 5 december 2023 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 april 2024 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 26 november 2024, waar de minister, vertegenwoordigd door [gemachtigden], is verschenen. [appellante] en haar gemachtigde, mr. T. van Uden, advocaat te Amsterdam, hebben voorafgaand aan de zitting de Afdeling geïnformeerd dat zij, ook na herhaalde uitnodiging, niet op deze zitting aanwezig zullen zijn.
Overwegingen
Inleiding
1.       Deze uitspraak gaat over compensatie voor afgeloste private schulden in het kader van de Hersteloperatie Toeslagen. Deze regeling is onderdeel van de regeling voor overneming en betaling van private schulden die is opgenomen in de Wet hersteloperatie toeslagen (hierna: Wht).
2.       In hoofdstuk 4 van de Wht is geregeld onder welke voorwaarden gedupeerden in aanmerking komen voor het overnemen en betalen van private schulden. In artikel 4.3 van de Wht is een bepaling opgenomen voor compensatie van al afgeloste private schulden. Dit artikel houdt kort gezegd en voor zover hier relevant in dat een private schuld die is betaald na ontvangst van een bedrag op grond van een herstelmaatregel (zoals bedoeld in artikel 2.7 van de Wht, bijvoorbeeld de toekenning van een geldbedrag als bedoeld in artikel 2.1 van de Wht) in aanmerking komt voor vergoeding, als deze afgeloste schuld wanneer deze niet was voldaan op grond van de Wht zou zijn overgenomen. Artikel 4.1 van de Wht bepaalt welke private schulden op grond van de Wht worden overgenomen. Aan deze voorwaarden moet dus ook zijn voldaan.
Deze bepaling houdt kort gezegd in dat private schulden worden overgenomen als zij zijn ontstaan na 31 december 2005, vóór 1 juni 2021 opeisbaar waren en niet zijn voldaan op het tijdstip waarop de aanvraag wordt gedaan.
Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
3.       [appellante] is een gedupeerde ouder van de toeslagenaffaire. Zij heeft, op basis van de zogenoemde Catshuisregeling, op 24 maart 2021 een bedrag van € 30.000,00 ontvangen. [appellante] heeft op 21 maart 2023 een aanvraag gedaan om compensatie voor afgeloste schulden, zoals bedoeld in artikel 4.3 van de Wht. Het gaat om een bedrag van in totaal € 16.621,09. [appellante] heeft tot 1 augustus 2018 onder bewind gestaan. Deze schulden zijn in het kader van dit bewind voldaan.
4.       De minister heeft bij besluit van 19 juli 2023 de aanvraag afgewezen. De minister heeft bij besluit van 5 december 2023 het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de schulden niet zijn betaald na de ontvangst van de  compensatie van de Catshuisregeling. De overlegde betaalbewijzen zijn namelijk van de jaren 2014 tot en met 2018. De overgelegde bankafschriften zijn van de periode van 30 december 2016 tot en met 2 juli 2018. Deze periode ligt vóór de ontvangst van het geld van de Catshuisregeling. De schulden zijn dus niet met het geld van de Catshuisregeling voldaan. De schulden voldoen daarom niet aan artikel 4.3, derde lid en onder a, van de Wht, en komen niet voor terugbetaling in aanmerking. De minister heeft daarbij opgemerkt dat hij nog over onvoldoende bewijsstukken beschikt om te beoordelen of de schulden voldoen aan de andere wettelijke voorwaarden, over de ontstaansdatum en de opeisbaarheid.
De uitspraak van de rechtbank
5.       De rechtbank heeft overwogen dat niet in geschil is dat de schulden waarvoor [appellante] om compensatie heeft gevraagd, zijn betaald voorafgaand aan de toekenning van het bedrag van € 30.000,00 uit de Catshuisregeling. De rechtbank heeft geoordeeld dat daarmee niet is voldaan aan de voorwaarde die op grond van artikel 4.3, derde lid, aanhef en onder a, van de Wht geldt voor compensatie van afgeloste geldschulden. De vraag of aan de overige eisen is voldaan, heeft de rechtbank daarom onbesproken gelaten.
De rechtbank is verder van oordeel dat de minister geen aanleiding heeft hoeven zien voor toepassing van de hardheidsclausule, opgenomen in artikel 9.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wht. Daarvoor is vereist dat sprake is van bijzondere omstandigheden, die door de wetgever niet zijn voorzien en die tot een schrijnende situatie leiden. Van een niet voorziene omstandigheid is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Gelet op de formulering van artikel 4.3, derde lid, onder a, van de Wht, heeft de wetgever kennelijk voorzien dat er aanvragers zijn die vóór toekenning van een compensatie op grond van een herstelmaatregel schulden hebben afgelost en die, gelet op deze bepaling, om die reden niet in aanmerking komen voor vergoeding daarvan.
Hoger beroep
6.       [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de betaalde schulden gecompenseerd zouden moeten worden, en dat sprake is van ongelijke behandeling en onevenredige benadeling. Aan het compenseren van betaalde schulden mag niet in de weg staan dat [appellante] haar schulden niet heeft voldaan van de aan haar toegekende compensatie uit de Catshuisregeling. [appellante] wordt benadeeld omdat zij eerder hulp heeft gezocht voor de schulden. Zij is door de toeslagenaffaire in zware financiële problemen geraakt. [appellante] had vrijwel dagelijks te maken met gerechtsdeurwaarders en incassobureaus, en heeft haar sieraden moeten afstaan ter voldoening van de schulden. [appellante] heeft verder onder meer medische klachten overgehouden aan de druk die de Dienst Toeslagen op haar uitoefende, zij heeft haar kinderen daardoor alleen moeten opvoeden, en heeft hun niet de aandacht en begeleiding gegeven die zij nodig hadden. Een van haar kinderen is ook uit huis geplaatst. [appellante] heeft ondanks deze omstandigheden tijdig hulp gezocht, en is de schuldhulpverlening ingegaan. De schulden zijn via het bewind betaald. Het gaat om reële en daadwerkelijk afgeloste schulden, die alsnog gecompenseerd zouden moeten worden. Er is sprake van een ongelijke behandeling, omdat de schulden waarschijnlijk wel zouden zijn overgenomen als zij de schulden niet zou hebben afbetaald. Ook geven de omstandigheden reden om de hardheidsclausule toe te passen. Zij verkeert nog altijd in een financiële noodtoestand en kampt met medische gevolgen.
Toetsing aan algemene rechtsbeginselen
7.       De Afdeling begrijpt de hogerberoepsgronden zo dat [appellante] beoogt dat de Afdeling artikel 4.3 van de Wht toetst aan het evenredigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel.
7.1.    In artikel 120 van de Grondwet is opgenomen dat de rechter niet treedt in de beoordeling van de grondwettigheid van wetten en verdragen. In het Harmonisatiewetarrest van 14 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD5725, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het toetsingsverbod ook inhoudt dat een rechter een wet in formele zin niet mag toetsen aan het Statuut voor het Koninkrijk en ook niet aan algemene rechtsbeginselen.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van de Grote Kamer van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772, is de reikwijdte van het toetsingsverbod sinds het Harmonisatiewetarrest niet gewijzigd of beperkt, en buigt de (grond)wetgever zich op dit moment over de vraag of het toetsingsverbod in zijn huidige vorm gehandhaafd moet blijven (Kamerstukken II 2021/22, 35 925 VII, nr. 169 en Kamerstukken II 2022/23 36 344, nr. 2). De Afdeling overwoog in de uitspraak van 1 maart 2023 dat het niet aangewezen is dat zij de gedachtevorming door de (grond)wetgever over constitutionele toetsing doorkruist door het toetsingsverbod nu anders uit te leggen dan voorheen. Het toetsingsverbod staat er bij de huidige stand van de rechtsontwikkeling dus aan in de weg staat dat een (bepaling uit een) wet in formele zin wordt getoetst aan algemene rechtsbeginselen en (ander) ongeschreven recht.
7.2.    De Wht is een wet in formele zin. Artikel 4.3 van de Wht valt dus onder het toetsingsverbod. Dat betekent dat de Afdeling de voorwaarde in artikel 4.3, derde lid, aanhef en onder a, van de Wht in beginsel niet mag toetsen aan het evenredigheidsbeginsel of het gelijkheidsbeginsel.
7.3.    Zoals de Afdeling in de uitspraak van 1 maart 2023 onder 9.11-9.13 uiteengezet heeft, is er, ondanks dit toetsingsverbod, soms toch ruimte om tot een andere uitkomst te komen dan waar toepassing van een wettelijke bepaling toe leidt. Dit is het geval als zich bijzondere omstandigheden voordoen die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever en deze omstandigheden de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. Daarbij kan het ook gaan om gevolgen van de toepassing van de wettelijke bepaling die niet stroken met wat de wetgever kan hebben bedoeld of voorzien.
De Afdeling gaat daarom hieronder eerst in op de vraag of de wetgever de in deze zaak aan de orde zijnde gevolgen van (toepassing van) artikel 4.3, derde lid, aanhef en onder a, van de Wht heeft bedoeld en voorzien. Als de wetgever de gevolgen van de toepassing van dit artikel inderdaad heeft bedoeld en voorzien, kan de Afdeling vanwege het toetsingsverbod niet toekomen aan beantwoording van de vraag of artikel 4.3, derde lid, aanhef en onder a, van de Wht buiten toepassing moet worden gelaten omdat sprake zou zijn van strijd met het evenredigheidsbeginsel of het gelijkheidsbeginsel.
7.4.    In de memorie van toelichting bij de Wht heeft de wetgever de door hem gemaakte keuzes toegelicht (Kamerstukken II 2021/22, 36 151, nr. 3). Daaruit blijkt onder meer het volgende. Met de hersteloperatie probeert de overheid gedupeerden van harde regelgeving met betrekking tot de kinderopvangtoeslag en institutioneel vooringenomen handelen van de Belastingdienst/Toeslagen recht te doen en te helpen om een nieuwe start te maken. De hersteloperatie omvat verschillende maatregelen, waaronder een forfaitaire regeling, compensatie van onterecht terugbetaalde bedragen, vergoeding van materiële en immateriële schade, brede ondersteuning en een oplossing voor (opeisbare) schulden (Kamerstukken II 2021/22, 36 151, nr. 3, blz. 3). In de memorie van toelichting heeft de wetgever voor de verschillende in de wet opgenomen maatregelen steeds de context en het doel geschetst, de juridische aspecten, en de belangrijkste afwegingen en overwogen alternatieven.
7.5.    In paragraaf 4.1 van de memorie van toelichting, over de context en het doel van de aanpak voor bestuursrechtelijke (publieke) en privaatrechtelijke (private) schulden, is opgenomen dat ouders met het geld dat zij krijgen in het kader van de hersteloperatie toeslagen, zoveel mogelijk een nieuwe start moeten kunnen maken. Daarom is besloten om gedupeerden te helpen met hun bestuursrechtelijke (publieke) en privaatrechtelijke (private) schulden. Voor private schulden betreft dit kwijtschelding van op 1 juni 2021 opeisbare bedragen (betalingsachterstanden). Een aantal typen schulden wordt niet meegenomen, zoals hoofdsommen van (formele en informele) leningen (Kamerstukken II 2021/22, 36 151, nr. 3, blz. 35).
In paragraaf 4.5 van de memorie van toelichting, over afwegingen en alternatieven met betrekking tot publieke en private schulden, is opgenomen dat de schuldenaanpak voor gedupeerde ouders gericht is op het zo veel mogelijk realiseren van een nieuwe start, en niet op het herstellen van het verleden. Een belangrijk gevolg daarvan is dat er in de schuldenaanpak niet wordt gekeken naar causaliteit: het maakt dus niet uit of het ontstaan of verergeren van schulden te herleiden is tot de terugvordering van kinderopvangtoeslagen. De focus op het zo veel mogelijk creëren van een nieuwe start betekent ook dat de schuldenaanpak niet bedoeld is voor het herstellen van onrecht in het verleden. Daarvoor bestaan de compensatieregeling en de O/G-tegemoetkoming, de forfaitaire regeling en in sommige gevallen een aanvullende vergoeding van werkelijke schade. Dit zorgt voor situaties die onrechtvaardig kunnen voelen, aldus de wetgever (Kamerstukken II 2021/22, 36 151, nr. 3, blz. 41).
In paragraaf 5.3, over de codificatie van het beleidsbesluit over privaatrechtelijke schulden, onder "compensatie voor afgeloste privaatrechtelijke schulden", heeft de wetgever herhaald dat de schuldenaanpak niet bedoeld is als herstel van schade in het verleden, maar om gedupeerde ouders zo veel mogelijk kans te bieden op een nieuwe start, waarbij de ontvangen compensatie op grond van een herstelmaatregel zoveel mogelijk wordt ontzien. Schulden die door een gedupeerde ouder al zijn betaald vallen in principe niet onder de private schuldenregeling. Hier wordt echter een uitzondering op gemaakt indien de ouder of toeslagpartner eerst een herstelbedrag heeft ontvangen en nadien een geldschuld (gedeeltelijk) heeft betaald, die anders door SBN, in opdracht van Belastingdienst/Toeslagen, zou zijn betaald. Daarnaast zijn er ouders die in eerste instantie een beschikking ontvangen waarin staat dat zij niet voor de Catshuisregeling in aanmerking komen, maar die later alsnog gedupeerd blijken te zijn door bijvoorbeeld nieuwe inzichten bij de integrale beoordeling, en die mogelijk in de tijd tussen de twee beschikkingen ook al geldschulden afgelost hebben. Als de ouder of toeslagpartner in die periode een geldschuld (gedeeltelijk) heeft betaald, die anders door SBN, in opdracht van de Belastingdienst/Toeslagen zou zijn betaald, indien deze schuld niet door de gedupeerde ouder of toeslagpartner zelf was betaald, wordt ook dit bedrag gecompenseerd (Kamerstukken II 2021/22, 36 151, nr. 3, blz. 46-47).
In de artikelsgewijze toelichting bij artikel 4.3 is opgenomen dat compensatie wordt verleend voor betalingen die zijn gedaan na het ontvangen van een bedrag op grond van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 of betalingen die zijn gedaan tussen het moment van de dagtekening van de beschikking van de Belastingdienst/Toeslagen waarin staat dat de Belastingdienst/Toeslagen vooralsnog geen reden ziet voor uitbetaling van een forfaitair bedrag en het moment van de dagtekening van de beschikking waarin toch recht op een forfaitair bedrag als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, is vastgesteld. In de artikelsgewijze toelichting is verder opgenomen dat de maximering van de hoogte van de compensatie voor afgeloste private schulden samenhangt met het beoogde doel om de compensatie uitsluitend te verlenen voor zover de herstelbetaling is gebruikt voor het aflossen van private schulden (Kamerstukken II 2021/22, 36 151, nr. 3, blz. 131).
7.6.    Zoals de Afdeling heeft overwogen onder 7.3, kan zij pas toekomen aan de vraag of artikel 4.3, derde lid, aanhef en onder a, van de Wht - en de daarin opgenomen voorwaarde dat de schuld is afgelost van een bedrag op grond van een herstelmaatregel - buiten toepassing moet worden gelaten omdat sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel of het gelijkheidsbeginsel, als er bijzondere omstandigheden zijn die de wetgever bij de totstandkoming van de bepaling niet welbewust onder ogen heeft gezien, oftewel dat deze omstandigheden niet zijn verdisconteerd.
7.7.    Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wht, zoals ook opgenomen in de onder 7.5 genoemde passages, blijkt dat niet alle regelingen die in de Wht zijn opgenomen, tot doel hebben om het onrecht van het verleden te herstellen. Over de schuldenaanpak heeft de wetgever nadrukkelijk opgemerkt dat het doel van deze regeling niet is om het onrecht in het verleden te herstellen, maar dat deze gericht is op het bieden van een nieuwe start. Voor het herstel van onrecht zijn de compensatieregeling en de O/G-tegemoetkoming, de forfaitaire regeling en de aanvullende vergoeding van werkelijke schade bedoeld. De wetgever heeft in die context ook opgemerkt dat schulden die door een gedupeerde ouder al betaald zijn in principe niet onder de private schuldenregeling vallen, waarbij een uitzondering wordt gemaakt voor het geval de ouder of toeslagpartner eerst een herstelbedrag heeft ontvangen en nadien een geldschuld (gedeeltelijk) heeft betaald, die anders door de overheid zou zijn betaald. De wetgever heeft dus een gemotiveerde keuze gemaakt om onder de regeling van artikel 4.3 van de Wht alleen al afgeloste schulden te compenseren die betaald zijn met een bedrag dat vanuit de hersteloperatie is ontvangen. De achtergrond daarvan is te voorkomen dat geld dat bedoeld is voor herstel wordt aangewend om schulden mee te voldoen en zo incassomaatregelen af te wenden. De wetgever heeft dus duidelijk beoogd om verschil te maken tussen afgeloste private schulden die wel, en afgeloste private schulden die niet gecompenseerd worden en dat verschil afhankelijk gemaakt van de mogelijkheid om gelden van bijvoorbeeld de Catshuisregeling besteedbaar te houden zodat zoveel mogelijk een nieuwe start kan worden gemaakt. Die afweging hangt dus samen met het door de wetgever beoogde doel van de schuldenaanpak, waarover hij heeft opgemerkt dat het doel van de schuldenregeling niet is om het onrecht in het verleden te herstellen, waarvoor hij andere trajecten in het leven heeft geroepen. Daarbij heeft hij ook onderkend dat dit zorgt voor situaties die onrechtvaardig kunnen voelen.
7.8.    De Afdeling is van oordeel dat uit de bovenstaande weergave van de totstandkomingsgeschiedenis van de Wht blijkt dat de wetgever de door [appellante] omschreven omstandigheden heeft voorzien en heeft betrokken in zijn afweging. Met de bewuste en gemotiveerde keuze voor compensatie van alleen die afgeloste schulden die voldoen aan de vereisten van artikel 4.1 van de Wht, en die na ontvangst van een herstelbedrag zijn betaald, heeft de wetgever voorzien dat ouders zoals [appellante], die door de toeslagenaffaire in emotioneel zeer zware omstandigheden zijn gebracht, in zware financiële problemen zijn geraakt en desondanks veel moeite hebben gedaan om schulden toch af te betalen, niet via de regeling voor private schulden gecompenseerd worden voor schulden die zij in het verleden hebben afbetaald. Omdat zich daarmee geen bijzondere omstandigheden voordoen die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, heeft de bestuursrechter daarom niet de ruimte om te oordelen dat de in de wet opgenomen voorwaarden zozeer in strijd komen met het evenredigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel, dat deze voorwaarden in dit geval niet toegepast moeten worden.
7.9.    Niet in geschil is dat de private schulden waarvan [appellante] om compensatie heeft verzocht niet betaald zijn na ontvangst van het geld van de Catshuisregeling. Het geld van de Catshuisregeling is dus niet mede aangewend om die schulden af te lossen; dit is in overeenstemming met wat de wetgever heeft willen voorkomen. De schulden voldoen daarom niet aan de in artikel 4.3 van de Wht gestelde voorwaarden voor compensatie. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat de minister terecht heeft vastgesteld dat de afgeloste private schulden niet voor compensatie in aanmerking komen. Het betoog van [appellante] dat dit besluit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel stuit af op wat daarover hiervoor is overwogen.
Het betoog slaagt niet.
Hardheidsclausule
8.       [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de hardheidsclausule. Er is sprake van een onbillijkheid van overwegende aard, zoals bedoeld in artikel 9.1, tweede lid, van de Wht, zodat toepassing van de hardheidsclausule alsnog had moeten leiden tot compensatie van de schulden. Zij wijst op de schrijnende omstandigheden waarin zij en haar gezin hebben verkeerd en stelt dat nog altijd sprake is van financiële nood.
8.1.    In de Wht is in artikel 9.1, tweede lid, aanhef en onder a, een hardheidsclausule opgenomen, op grond waarvan de minister kan afwijken van artikel 4.3, voor zover de toepassing daarvan gelet op het belang dat de bepaling beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
8.2.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2025:456, kan de hardheidsclausule worden toegepast in bijzondere situaties, waarbij toepassing van de bepaling zelf gelet op de ratio ervan onbillijk uitpakt of wanneer sprake is van schrijnende omstandigheden waardoor toepassing van de wettelijke bepaling achterwege moet blijven. Of het daarbij gaat om een situatie die door de wetgever in algemene zin is of kan zijn voorzien is daarbij niet van doorslaggevend belang. Bij schrijnende omstandigheden kan bijvoorbeeld worden gedacht aan serieuze en structurele financiële nood, aan ernstige medische omstandigheden, of aan andere ontwrichtende persoonlijke omstandigheden. Daarbij gaat het niet zozeer om omstandigheden die zich hebben voorgedaan in de periode waarin de toeslagaffaire zich voltrok en die vanzelfsprekend in veel gevallen schrijnend zijn geweest en tot schade kunnen leiden en ook vaak hebben geleid en waarvoor de herstelmaatregelen uit de Wht beogen een oplossing te bieden. Het moet gaan om actuele omstandigheden die samenhangen met (de gevolgen van) een weigering om de schulden over te nemen of te compenseren. Met het toepassen van de hardheidsclausule wordt een uitzondering gemaakt op de gebruikelijke toepassing van de regel. Dat betekent dat degene die er een beroep op doet, in ieder geval inzichtelijk moet maken waar de bijzonderheid of schrijnendheid in zijn of haar situatie uit bestaat, en dit zo concreet mogelijk dient te onderbouwen.
8.3.    [appellante] heeft, indringend, geschetst wat zij heeft meegemaakt ten tijde van de toeslagenaffaire. Zij heeft onder meer aangegeven dat een van haar kinderen uit huis is geplaatst, dat zij dakloos zijn geraakt en dat zij, en haar kinderen, medische gevolgen hebben ondervonden van de toeslagenaffaire, die er nog altijd zijn. De Afdeling begrijpt goed dat [appellante] voor hierdoor en geleden schade gecompenseerd wil worden. De regeling voor compensatie en aanvullende compensatie voor werkelijke schade is daarvoor ook bedoeld. Het zijn echter geen omstandigheden die samenhangen met de besluitvorming in het kader van de schuldenregeling of de gevolgen daarvan. Deze regeling is niet bedoeld voor het vergoeden van schade. Deze omstandigheden, hoe schrijnend ook, kunnen dan ook niet leiden tot toepassing van de hardheidclausule in het kader van de regeling voor private schulden. Het standpunt van [appellante] dat zij met de kennis van nu gewacht zou hebben met aflossing van schulden en dat haar bewindvoerder zonder haar medeweten schulden heeft afgelost, is weliswaar invoelbaar maar kan geen reden zijn voor toepassing van de hardheidsclausule. Het feit dát sprake is van afgeloste schulden is namelijk het uitgangspunt van de hier aan de orde zijnde bepaling en kan op zichzelf geen reden zijn om te oordelen dat de regeling onbillijk uitpakt. Van een actuele schrijnende situatie die zodanig is dat de minister niet zou mogen vasthouden aan de voorwaarde dat de schulden moeten zijn afgelost na ontvangst van het geld van de Catshuisregeling is naar het oordeel van de Afdeling niet gebleken. [appellante] heeft daarvoor onvoldoende inzicht gegeven in haar situatie, ook nadat de Afdeling [appellante] daarom expliciet heeft verzocht. Zij is ook niet op de zitting van de Afdeling verschenen, ook niet nadat de Afdeling haar daarom nogmaals heeft verzocht. Dat [appellante] zelf dit te belastend vond, zoals haar gemachtigde heeft laten weten, kan de Afdeling invoelen en respecteren, maar dat neemt niet weg dat haar gemachtigde op de zitting het inzicht dat de Afdeling nodig heeft had kunnen geven. Ook de gemachtigde is echter niet op de zitting verschenen. De Afdeling moet het dus doen met de informatie die in het dossier beschikbaar is. [appellante] heeft gesteld dat zij in een financiële noodtoestand verkeert, en van haar bijstandsuitkering niet kan rondkomen. Uit de door [appellante] overlegde gegevens blijkt dat haar jaarinkomen over het jaar 2022 € 15.174,00 bedroeg, hetgeen volgens haar verklaring in 2024 nog actueel was. Hoewel de Afdeling geen reden heeft om te betwijfelen dat de financiële armslag van [appellante] zeer beperkt is, heeft zij door met deze informatie te volstaan onvoldoende inzicht gegeven in haar situatie om te kunnen oordelen dat sprake is van een ernstige financiële noodsituatie waardoor toepassing van de hardheidsclausule hier aan de orde is. Ook de medische omstandigheden zijn alleen in algemene bewoordingen geschetst en niet onderbouwd, waardoor geen inzicht bestaat in de situatie en de ernst ervan.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
9.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
10.     De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. J.F. de Groot, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.S. de Jong, griffier.
w.g. Willems
voorzitter
w.g. De Jong
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2025
1014
BIJLAGE
Wet hersteloperatie toeslagen
Artikel 2.7. Forfaitair bedrag voor aanvrager kinderopvangtoeslag
1. Aan een aanvrager van een kinderopvangtoeslag die in aanmerking komt voor toepassing van een herstelmaatregel en daarvoor voor 1 januari 2024 een aanvraag heeft ingediend, kent de Belastingdienst/Toeslagen ambtshalve eenmalig een forfaitair bedrag toe van € 30.000, met dien verstande dat dit bedrag wordt verminderd, maar niet verder dan tot nihil, met de bedragen die de aanvrager op het moment van toekenning van het forfaitaire bedrag al op grond van een herstelmaatregel heeft ontvangen. Bij vermindering tot nihil vindt geen toekenning plaats.
[…]
4. Een herstelmaatregel is:
a. toekenning van een hardheidstegemoetkoming als bedoeld in artikel 49 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, zoals dat luidde op 25 januari 2021;
b. toekenning van compensatie als bedoeld in artikel 49b van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, zoals dat luidde op 25 januari 2021, of als bedoeld in artikel 2.1;
c. toekenning van een O/GS-tegemoetkoming als bedoeld in artikel 49c van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, zoals dat luidde ten tijde van de aanvraag van de O/GS-tegemoetkoming, of als bedoeld in artikel 2.6;
d. het verlagen of op nihil vaststellen van een terug te vorderen bedrag kinderopvangtoeslag in bijzondere omstandigheden vanwege de onevenredigheid van de nadelige gevolgen van een beschikking tot vaststelling of tot terugvordering kinderopvangtoeslag in verhouding tot de met die beschikking te dienen doelen;
e. het vaststellen van het recht op kinderopvangtoeslag naar rato van het bedrag van de kosten van kinderopvang waarvan aannemelijk is dat het tijdig is betaald;
f. herziening van een op 23 oktober 2019 onherroepelijk vaststaande beschikking tot terugvordering kinderopvangtoeslag, in bijzondere omstandigheden vanwege de onevenredigheid van de nadelige gevolgen van deze beschikking in verhouding tot de met de beschikking te dienen doelen; of
g. herziening van een op 23 oktober 2019 onherroepelijk vaststaande beschikking tot toekenning kinderopvangtoeslag waarbij het recht op kinderopvangtoeslag wordt vastgesteld naar rato van het bedrag van de kosten van kinderopvang waarvan aannemelijk is dat het tijdig is betaald.
[…]
Artikel 4.1 Overneming of betaling privaatrechtelijke geldschulden gedupeerde aanvrager kinderopvangtoeslag, partner en ex-partner van gedupeerde aanvrager kinderopvangtoeslag
1. Onze Minister neemt op aanvraag de geldschulden en kosten over op grond van artikel 155 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek van een aanvrager van een kinderopvangtoeslag die in aanmerking komt voor toepassing van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 of diens partner, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, onderdelen b of c, of een ex-partner die in aanmerking komt voor de compensatie, bedoeld in artikel 2.14h, eerste lid, en aan wie deze is toegekend, tenzij op die aanvrager, die partner of die ex-partner artikel 4.6 of 4.7 van toepassing is.
2. De geldschulden die worden overgenomen:
a. zijn ontstaan na 31 december 2005;
b. waren voor 1 juni 2021 opeisbaar; en
c. zijn niet voldaan op het tijdstip waarop de aanvraag wordt gedaan.
[…]
Artikel 4.3. Compensatie afgeloste privaatrechtelijke geldschulden gedupeerde aanvrager kinderopvangtoeslag en partner.
1. Aan een aanvrager van een kinderopvangtoeslag die in aanmerking komt voor toepassing van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 of aan een ex-partner, die in aanmerking komt voor de compensatie, bedoeld in artikel 2.14h, eerste lid, en aan wie deze is toegekend, verleent Onze Minister op aanvraag compensatie voor een afgeloste geldschuld die op grond van artikel 4.1 voor overneming in aanmerking zou komen als deze niet voldaan was.
2. In afwijking van het eerste lid kan een aanvraag worden ingediend door degene, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, onderdeel b of c, indien hij geen partner meer is op het tijdstip waarop die aanvraag wordt ingediend.
3. De compensatie wordt verleend voor een geldschuld en kosten die zijn voldaan door een aanvrager als bedoeld in het eerste lid, diens partner, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, onderdelen b of c of de ex-partner, die in aanmerking komt voor de compensatie, bedoeld in artikel 2.14h, eerste lid, en aan wie deze is toegekend:
a. na het moment van het ontvangen van een bedrag op grond van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 dan wel de compensatie, bedoeld in artikel 2.14h, eerste lid; of
b. tussen het moment van de dagtekening van de beschikking van de Belastingdienst/Toeslagen waarin staat dat de Belastingdienst/Toeslagen vooralsnog geen reden ziet voor uitbetaling van een forfaitair bedrag en het moment van de dagtekening van de beschikking waarin toch recht op een forfaitair bedrag als bedoeld in de artikelen 2.7, eerste lid, of artikel 2.14h, eerste lid, is vastgesteld.
4. De compensatie wordt niet verleend indien artikel 4.6 of 4.7 wordt toegepast.
5. De hoogte van de compensatie voor een afgeloste geldschuld en kosten is gelijk aan het bedrag dat de aanvrager van de compensatie in de periode, bedoeld in het derde lid, onderdeel a of b, heeft afgelost aan opeisbare geldschulden en kosten, met een maximum van het bedrag dat hij ontvangen heeft op grond van een herstelmaatregel. Artikel 3.13, derde lid, is van toepassing.
Artikel 9.1. Hardheidsclausule
1. De Belastingdienst/Toeslagen kan bij een besluit over toekenning van compensatie, een tegemoetkoming of vergoeding, kwijtschelding van bestuursrechtelijke schulden of betaling van bestuursrechtelijke en privaatrechtelijke schulden afwijken van 2.1, 2.6, 2.7, 2.10, 2.11, 2.11a, 2.11b, 2.14, 2.14a, 2.16, 2.17, 3.1, 4.6, 4.7 of 6.1 voor zover toepassing van het desbetreffende artikel gelet op doel of strekking ervan zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard voor degene die aanspraak wil maken op de toekenning.
2.Voor zover toepassing gelet op het belang dat de bepaling beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard kan:
a. Onze Minister afwijken van artikel 2.15, 2.15a 3.13, 4.1, 4.2 of 4.3;
b. het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, genoemd in Hoofdstuk 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, afwijken van artikel 3.6;
c. de Sociale verzekeringsbank, genoemd in Hoofdstuk 6 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, afwijken van artikel 3.7;
d. het college van burgemeester en wethouders afwijken van artikel 3.8 of 2.21;
e. Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid afwijken van artikel 3.9;
f. het CAK, bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet langdurige zorg, van artikel 3.10 afwijken;
g. de Wlz-uitvoerder, bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet langdurige zorg, van artikel 3.11 afwijken; en
h. het college, bedoeld in de artikelen 1.1 van de Jeugdwet en 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, van artikel 3.12 afwijken.