202500138/1/V3.
Datum uitspraak: 12 juni 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 8 januari 2025 in zaak nr. NL24.51093 in het geding tussen:
[betrokkene]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 9 december 2024 heeft de minister betrokkene een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Bij uitspraak van 8 januari 2025 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. A.E.M. de Vries, advocaat in Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1. De minister komt terecht op tegen het oordeel van de rechtbank dat het Justitieel Complex Schiphol (hierna: JCS) onder de omstandigheden ten tijde van de grensdetentie van betrokkene geen gespecialiseerde bewaringsaccommodatie meer was in de zin van artikel 10, eerste lid, van de Opvangrichtlijn en dat de tenuitvoerlegging van de grensdetentie daarom onrechtmatig is. De Afdeling verwijst naar haar uitspraken van 29 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:258, en 26 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:789. 1.1. De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
3. Betrokkene betoogt dat de grensdetentie onrechtmatig is, omdat zij in het JCS geen adequate medische zorg heeft gekregen. Zij voert daarbij aan dat zij pas op de zevende dag van haar grensdetentie een dokter heeft gezien en dat zij alle medicatie die zij daarna kreeg dagelijks ’s ochtends voor haar ontbijt moest innemen, terwijl een deel van die medicatie niet op een nuchtere maag mag worden ingenomen.
3.1. Tijdens het gehoor voorafgaande aan de grensdetentie heeft de minister betrokkene gevraagd of er medische omstandigheden zijn waarmee rekening moet worden gehouden. Betrokkene heeft hierop geantwoord dat ze zich goed voelt, maar medicatie gebruikt. Gelet hierop hoefde de minister niet tot de conclusie te komen dat betrokkene detentieongeschikt is. Dat voert betrokkene ook niet aan.
3.2. De klachten van betrokkene over de medische zorg die zij in het JCS heeft gekregen, zijn gericht tegen de feitelijke tenuitvoerlegging van de grensdetentie. Daarvoor staat een andere rechtsgang open, namelijk de klachtprocedure waarin het Reglement regime grenslogies voorziet. De Afdeling kan deze klachten daarom niet beoordelen. Zij verwijst ter vergelijking naar haar uitspraak van 23 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:5288, onder 3.1. 3.3. De beroepsgrond slaagt niet.
4. Omdat de Afdeling ook ambtshalve geen reden ziet om de grensdetentie onrechtmatig te achten, is het beroep alsnog ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 8 januari 2025 in zaak nr. NL24.51093;
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.R. Kraak, griffier.
w.g. De Poorter
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Kraak
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2025
846-1020