ECLI:NL:RVS:2025:2718

Raad van State

Datum uitspraak
18 juni 2025
Publicatiedatum
18 juni 2025
Zaaknummer
202502214/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot masteropleiding Finance aan de Universiteit van Amsterdam afgewezen na administratief beroep

In deze zaak heeft de Toelatingscommissie Economics and Business van de Universiteit van Amsterdam op 22 oktober 2024 het verzoek van de appellant om toelating tot de masteropleiding Finance afgewezen. De appellant, die de bacheloropleiding International Business & Administration aan het HBO heeft afgerond en momenteel een premaster Economics & Business Economics aan de Universiteit Utrecht volgt, heeft hiertegen administratief beroep ingesteld. De Toelatingscommissie stelde dat studenten met een afgeronde HBO-opleiding niet in aanmerking komen voor de masteropleiding en dat premasters van andere universiteiten niet worden geaccepteerd.

Op 15 april 2025 verklaarde het college van beroep voor de examens (CBE) het administratief beroep van de appellant niet-ontvankelijk, omdat het beroepschrift buiten de wettelijke termijn van zes weken was ingediend. De appellant voerde aan dat hij pas later op de hoogte was geraakt van de onregelmatigheden in het proces en dat persoonlijke omstandigheden, zoals mantelzorg, hem hadden belemmerd om tijdig beroep in te stellen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 27 mei 2025 behandeld. De Afdeling oordeelde dat de termijn voor het indienen van het administratief beroepschrift tot 3 december 2024 liep en dat de indiening op 19 januari 2025 te laat was. De Afdeling volgde het standpunt van het CBE dat de appellant geen verschoonbare redenen had aangevoerd voor de termijnoverschrijding. Het beroep van de appellant werd ongegrond verklaard, en het CBE hoefde geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202502214/1/A2.
Datum uitspraak: 18 juni 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
en
het college van beroep voor de examens van de Universiteit van Amsterdam (hierna: het CBE),
verweerder.
Procesverloop
Bij beslissing van 22 oktober 2024 heeft de Toelatingscommissie Economics and Business van de Universiteit van Amsterdam (hierna: de Toelatingscommissie) het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de masteropleiding Finance aan de Universiteit van Amsterdam (hierna: de masteropleiding) afgewezen.
Bij beslissing van 15 april 2025 heeft het CBE het door [appellant] daartegen ingestelde administratief beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze beslissing heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het CBE heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting van 27 mei 2025 aan de orde gesteld.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant] heeft de bacheloropleiding International Business & Administration aan het HBO afgerond. Daarnaast volgt hij een premaster Economics & Business Economics aan de Universiteit Utrecht.
2.       [appellant] heeft een verzoek ingediend om te worden toegelaten tot de masteropleiding. De Toelatingscommissie heeft dit verzoek afgewezen. Studenten met een afgeronde HBO-opleiding komen niet in aanmerking voor de masteropleiding. Ook worden premasters van andere Nederlandse universiteiten niet geaccepteerd voor toelating, aldus de Toelatingscommissie.
3.       [appellant] heeft op 19 januari 2025 administratief beroep ingesteld tegen de afwijzingsbeslissing. Omdat het administratief beroepschrift buiten de wettelijke termijn van zes weken is ingediend, heeft het CBE [appellant] verzocht om omstandigheden naar voren te brengen waarom het administratief beroepschrift verschoonbaar te laat is ingediend. [appellant] heeft daarop laten weten dat hij er pas later achter is gekomen dat de Toelatingscommissie hem verkeerd heeft geïnformeerd over de reden van zijn afwijzing en dat de procedure niet goed is doorlopen. Daarbij komt dat hij studie combineert met werk en dat hij mantelzorg levert aan zijn moeder en grootmoeder.
Beslissing van het CBE
4.       Het CBE heeft het standpunt ingenomen dat [appellant] geen omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan redelijkerwijs moet worden geoordeeld dat hij met betrekking tot de overschrijding van de beroepstermijn niet in verzuim is geweest, als bedoeld in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Verder had [appellant], gelet op de rechtsmiddelenverwijzing in de beslissing, op de hoogte kunnen en dienen te zijn van de procedure bij het CBE, de toepasselijke beroepstermijn en de aanvang- en einddatum daarvan. Het administratief beroep is daarom niet-ontvankelijk, aldus het CBE.
Wettelijk kader
5.       De artikelen van de Awb die in deze zaak van toepassing zijn, luiden als volgt:
Artikel 6:7: "De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken."
Artikel 6:8, eerste lid: "De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt."
Artikel 6:9, eerste lid: "Een bezwaar- of beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen."
Artikel 6:11: "Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest."
Beroep en de beoordeling
6.       [appellant] betoogt dat het CBE ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat de overschrijding van de administratief beroepstermijn niet verschoonbaar is. Hij is pas na ontvangst van correcte informatie en documenten van de Toelatingscommissie op de hoogte geraakt van de onregelmatigheden in het proces, waardoor er pas later aanleiding was om administratief beroep in te stellen tegen de beslissing van de Toelatingscommissie.
7.       Vaststaat dat de termijn voor het indienen van het administratief beroepschrift liep tot en met 3 december 2024 en dat het op 19 januari 2025 ingediende administratief beroepschrift buiten de in artikel 6:7 van de Awb voorgeschreven termijn van zes weken is ingediend. Vanwege de te late indiening van het administratief beroepschrift moet het administratief beroep in beginsel niet-ontvankelijk worden verklaard.
7.1.    In het kader van artikel 6:11 van de Awb - de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding - is ingevolge de uitspraak van het CBb van 30 januari 2024, ECLI:NL:CBB:2024:31, onder 2.3, relevant of de termijnoverschrijding aan de indiener kan worden toegerekend.
7.2.    De Afdeling volgt niet [appellant]’ betoog dat hij pas in het op de hoogte raken van de informatie in de beslissing van 19 december 2024 van de Toelatingscommissie, waarbij zijn toelatingsverzoek tot de masteropleiding Business Administration aan de Universiteit van Amsterdam is afgewezen, aanleiding had hoeven zien om administratief beroep in te stellen tegen de beslissing van de Toelatingscommissie in deze procedure. In beide procedures wordt het verzoek om toelating immers afgewezen omdat zijn HBO-opleiding en premaster niet voldoen aan de toelatingseisen van de desbetreffende masteropleiding. Dat de Toelatingscommissie in zijn beslissing in deze procedure niet ook heeft verwezen naar de toelatingscriteria in het Onderwijs- en Examenreglement, betekent niet dat er daarom sprake is van onjuiste informatieverstrekking waardoor [appellant] geen aanleiding had hoeven zien om (tijdig) administratief beroep in te stellen. Over de omstandigheid dat [appellant] mantelzorg verleent aan zijn moeder en grootmoeder, heeft hij niet geconcretiseerd op welke wijze dit heeft geleid tot het niet tijdig instellen van administratief beroep. De termijnoverschrijding kan daarom aan hem worden toegerekend. Het CBE heeft dus terecht het standpunt ingenomen dat de door [appellant] aangevoerde omstandigheden er niet toe leiden dat de overschrijding van de administratief beroepstermijn verschoonbaar is. Het betoog slaagt niet.
Conclusie
8.       Het beroep is ongegrond.
9.       Het CBE hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.T.J. van de Voort, griffier.
w.g. De Poorter
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van de Voort
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2025
1062