ECLI:NL:RVS:2025:2762

Raad van State

Datum uitspraak
20 juni 2025
Publicatiedatum
20 juni 2025
Zaaknummer
202403610/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant met de Senegalese nationaliteit tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, die op 6 juni 2024 zijn beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk heeft verklaard. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 19 april 2024 de aanvraag van de appellant afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de appellant geen prijs meer stelde op bescherming in Nederland, omdat hij sinds 21 mei 2024 met onbekende bestemming was vertrokken, zoals gemeld door de minister. De gemachtigde van de appellant had echter nog contact met hem gehad via VluchtelingenWerk Nederland, wat volgens de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State voldoende was om aan te nemen dat de appellant nog belang had bij de procedure. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk had verklaard en vernietigde de uitspraak. De zaak werd terugverwezen naar de rechtbank voor inhoudelijke behandeling, waarbij de rechtbank het oordeel van de Afdeling in acht moest nemen. De minister van Asiel en Migratie werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

202403610/1/V1.
Datum uitspraak: 20 juni 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 6 juni 2024 in zaak nr. NL24.17415 in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 19 april 2024 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 6 juni 2024 heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Nijholt, advocaat in Emmen, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       Appellant heeft de Senegalese nationaliteit. De minister heeft zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Terwijl het beroep tegen het besluit van 19 april 2024 nog liep, heeft de minister de rechtbank bij brief van 30 mei 2024 laten weten dat appellant sinds 21 mei 2024 met onbekende bestemming is vertrokken (hierna: MOB-melding). De rechtbank heeft de gemachtigde van appellant vervolgens bij brief van 31 mei 2024 verzocht om te laten weten of hij op de hoogte is van de verblijfplaats van appellant en of hij contact met hem heeft over de verdere voortgang van de procedure. De gemachtigde heeft in antwoord hierop bij brief van 4 juni 2024 laten weten dat hij de week ervoor, via VluchtelingenWerk Nederland, nog contact heeft gehad met zijn cliënt. De rechtbank heeft het beroep van appellant vervolgens niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellant naar het oordeel van de rechtbank geen prijs meer stelt op bescherming in Nederland en daarom geen belang meer heeft bij de behandeling van zijn beroep.
2.       De grieven zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het beroep van appellant niet-ontvankelijk is. Appellant klaagt terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij geen prijs meer stelt op bescherming in Nederland en daarom geen belang meer heeft bij de behandeling van zijn beroep.
2.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 1 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2662, onder 2.7, moet de bestuursrechter, in het licht van het fundamentele belang van recht op toegang tot de rechter en het bieden van doeltreffende en effectieve rechtsbescherming, voorzichtig omgaan met het niet-ontvankelijk verklaren van een beroep op basis van een MOB-melding. Zolang de gemachtigde contact heeft met de betrokken vreemdeling, moet de bestuursrechter ervan uitgaan dat deze vreemdeling belang heeft bij zijn procedure om een verblijfsrecht in Nederland te verkrijgen.
2.2.    Ook volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 1 juli 2024 dat voor de beoordeling van het belang bij de inhoudelijke beoordeling van het beroep het niet verschijnen van de betrokken vreemdeling ter zitting niet op zichzelf van betekenis is. Een vreemdeling heeft belang bij zijn beroep als uit recente informatie van zijn gemachtigde van na de MOB-melding blijkt dat deze nog contact onderhoudt met die vreemdeling over de procedure. Dit is alleen anders als er andere concrete aanknopingspunten zijn dat een vreemdeling geen prijs meer stelt op bescherming in Nederland of dat hij anderszins geen actueel en reëel belang meer heeft. De bestuursrechter zal daarom, als er concrete aanknopingspunten zijn als hiervoor bedoeld, terwijl de gemachtigde nog contact heeft met die vreemdeling, eerst bij de gemachtigde van die vreemdeling navraag moeten doen naar de relevante feiten en omstandigheden alvorens te concluderen dat belang bij een uitspraak op het beroep ontbreekt.
2.3.    De gemachtigde van appellant heeft laten weten dat hij een week voor de zitting bij de rechtbank nog via VluchtelingenWerk Nederland contact heeft gehad met appellant. Dat is gelet op het onder 2.2 weergegeven uitgangspunt in beginsel voldoende om aan te nemen dat appellant nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het door hem aangewende rechtsmiddel. Er zijn verder geen concrete aanknopingspunten dat appellant geen prijs meer stelt op bescherming in Nederland of dat hij anderszins geen actueel en reëel belang meer heeft. Daarvoor is op zichzelf onvoldoende de door de rechtbank betrokken omstandigheid dat appellant niet ter zitting is verschenen, terwijl hij door zijn gemachtigde wel op de hoogte is gebracht van de datum en het tijdstip van de zitting. Daarbij is de gemachtigde wel verschenen ter zitting. De rechtbank heeft daarom achteraf bezien het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van belang bij een uitspraak op het beroep.
2.4.    De grieven slagen.
Conclusie
3.       Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. Omdat de rechtbank het beroep niet inhoudelijk heeft behandeld, wijst de Afdeling de zaak naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak in acht neemt (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb). De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 6 juni 2024 in zaak nr. NL24.17415;
III.      wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV.     veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 907,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. V.V. Essenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, griffier.
w.g. Essenburg
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Zwemstra
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2025
91-1097