ECLI:NL:RVS:2025:2841

Raad van State

Datum uitspraak
25 juni 2025
Publicatiedatum
25 juni 2025
Zaaknummer
202404745/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen verplichting tot communicatie via één e-mailadres door Universiteit Utrecht

In deze zaak heeft [appellante], een student aan de Universiteit Utrecht, beroep ingesteld tegen een beslissing van het college van bestuur van de Universiteit Utrecht. De vice-decaan Onderwijs van de faculteit Recht, Economie, Bestuur en Organisatie (REBO) heeft op 12 juli 2023 aan [appellante] meegedeeld dat zij voortaan alleen nog via één specifiek e-mailadres met de faculteit kan communiceren. Dit besluit was genomen naar aanleiding van het e-mailgedrag van [appellante]. Op 26 maart 2024 heeft [appellante] verzocht om deze verplichting op te heffen, maar het college heeft dit verzoek afgewezen en gesteld dat [appellante] hiertegen geen bezwaar kan maken op grond van artikel 2:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hierop heeft [appellante] beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Tijdens de zitting op 10 september 2024 is gebleken dat zowel [appellante] als het college zich niet aan de communicatieverplichting hebben gehouden. [appellante] heeft verklaard dat zij haar berichten naar andere e-mailadressen blijft sturen, wat betekent dat de opgelegde verplichting in de praktijk geen effect heeft gehad. De Afdeling heeft vastgesteld dat [appellante] met haar beroep niets kan bereiken, omdat de verplichting niet is nageleefd en er geen procesbelang meer is. De Afdeling heeft het beroep van [appellante] dan ook niet-ontvankelijk verklaard.

De Afdeling heeft verder opgemerkt dat, indien het college in de toekomst opnieuw een verplichting wil opleggen, dit moet gebeuren via een nieuwe beslissing en dat het college zich daarbij niet kan baseren op artikel 2:15 van de Awb. De Afdeling heeft partijen ook aangemoedigd om opnieuw te proberen tot een oplossing te komen voor hun moeizame verhouding, in het belang van de studietijd van [appellante].

Uitspraak

202404745/1/A2.
Datum uitspraak: 25 juni 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend in [woonplaats],
appellante,
en
het college van bestuur van de Universiteit Utrecht (hierna: het college),
verweerder.
Procesverloop
Bij e-mailbericht van 12 juli 2023 heeft de vice-decaan Onderwijs van de faculteit Recht, Economie, Bestuur en Organisatie (REBO) van de Universiteit Utrecht [appellante] meegedeeld dat voortaan slechts via één e-mailadres met haar zal worden gecommuniceerd.
Bij brief van 26 maart 2024, aangevuld op 1 mei 2024, heeft [appellante] het college verzocht deze verplichting op te heffen.
Bij brief van 21 mei 2024 heeft het college het verzoek van [appellante] tot opheffing van de verplichting afgewezen en de mededeling van de vice-decaan bekrachtigd.
Bij beslissing van 22 juli 2024 heeft het college [appellante] medegedeeld dat zij geen bezwaar kan maken tegen de brief van 21 mei 2024.
Tegen deze beslissing heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 10 september 2024, waar [appellante], bijgestaan door mr. R. Verspaandonk, advocaat in Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door drs. C.G.H. Bliekendaal, bijgestaan door mr. R.M. Bertens, advocaat in Utrecht, zijn verschenen.
Op de zitting bij de Afdeling zijn partijen overeengekomen om te proberen het geschil met behulp van mediation op te lossen. De Afdeling heeft op verzoek van partijen de uitspraak daarom aangehouden. Het mediationtraject is zonder resultaat beëindigd. Partijen hebben toestemming gegeven om zonder een nadere zitting uitspraak te doen. Hierop heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.       De vice-decaan van de faculteit REBO heeft in het e-mailgedrag van [appellante] aanleiding gezien om de correspondentie van [appellante] te kanaliseren. Bij brief van 12 juli 2023 heeft hij [appellante] medegedeeld dat zij al haar berichten in beginsel alleen nog maar kan richten aan één specifiek e-mailadres. Alle mails die [appellante] richt aan andere e-mailadressen worden niet beantwoord. E-mailcontact met de cursuscoördinator, scriptiecoördinator en scriptiebegeleider zijn uitgezonderd van deze verplichting. Hiertegen is [appellante] niet opgekomen.
2.       Op 26 maart 2024 heeft [appellante] het college verzocht om deze verplichting op te heffen. Het college heeft dit verzoek afgewezen en zich op het standpunt gesteld dat [appellante] tegen die beslissing op grond van artikel 2:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen bezwaar kan maken. Tegen deze beslissing heeft [appellante] beroep ingesteld bij de Afdeling.
3.       De Afdeling stelt vast dat op de zitting is gebleken dat zowel [appellante] als het college geen navolging hebben gegeven aan de brief van de vice-decaan van 12 juli 2023. Desgevraagd heeft [appellante] verklaard geen gebruik te hebben gemaakt van het aangewezen e-mailadres en dat zij haar berichten naar de bevoegde organen en ook naar anderen binnen de instelling is blijven sturen. Niet is gebleken dat het college berichten niet in behandeling heeft genomen. Dat [appellante] met die berichten inhoudelijk niet steeds bereikt wat zij wil, maakt dat niet anders. Dit betekent dat moet worden vastgesteld dat de verplichting die het college op 12 juli 2023 aan [appellante] heeft beoogd op te leggen, in de praktijk geen effect of navolging heeft gehad. Dat het college de verplichting niet heeft willen terugdraaien verandert niets aan deze situatie, nu deze verplichting nooit gewerkt heeft. Op de zitting is niet gebleken dat het college de eerder opgelegde verplichting nu wel gaat handhaven. Bij die stand van zaken kan [appellante] met dit beroep niets bereiken. Dat [appellante] zich beperkt voelt door deze verplichting, zoals zij op de zitting heeft geantwoord op de vraag waarom dit beroep is ingesteld, is onvoldoende en bovendien lijkt dit vooral het gevolg van het bredere conflict dat zij met het college heeft. Dit betekent dat haar procesbelang bij deze procedure ontbreekt. Gelet hierop zal de Afdeling het beroep van [appellante] niet-ontvankelijk verklaren.
4.       Indien het college in de toekomst overweegt om [appellante] opnieuw te verplichten om nog maar naar één e-mailadres te mailen, dan moet het hiervoor een nieuwe beslissing nemen. Hierbij kan het college zich, anders dan het heeft betoogd, niet baseren op artikel 2:15 van de Awb. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 1 maart 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:816, overweging 7.7) heeft geoordeeld, heeft de wetgever met artikel 2:15 van de Awb niet beoogd de elektronische weg bij wijze van uitzondering voor individuele indieners af te sluiten na het openstellen hiervan in algemene zin, en op die manier voor hen een hogere drempel op te werpen voor correspondentie met het desbetreffende bestuursorgaan. Ook het tweede lid van dit artikel biedt geen grondslag voor het kanaliseren van mailverkeer van één afzender. Bij deze nieuwe beslissing dient het college bovendien acht te slaan op artikel 7.57 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.
5.       De Afdeling geeft partijen daarnaast in overweging om opnieuw te proberen om met elkaar tot een passende oplossing te komen voor de moeizame verhouding tussen [appellante] en de onderwijsinstelling. Op de zitting bij de Afdeling bleek dat zowel het college als [appellante] bereid waren om te zoeken naar een oplossing die voor beide partijen acceptabel was. De Afdeling betreurt het dat het partijen niet is gelukt om met behulp van mediation deze oplossing te vinden, omdat het, ook met het oog op de resterende studietijd van [appellante], in het belang is van alle betrokkenen om verdere procedures te voorkomen.
6.       Het beroep is niet-ontvankelijk
7.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, en mr. J.M.L. Niederer, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.S. Rietveld, griffier.
w.g. Willems
voorzitter
w.g. Rietveld
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2025
154-1064