202304502/1/R2.
Datum uitspraak: 25 juni 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in 's-Hertogenbosch,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 5 juli 2023 in zaak nr. 22/565 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Hertogenbosch.
Procesverloop
Bij besluit van 22 november 2021 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden van een speelplaats met een kabelbaan en een speelcombinatie.
Bij besluit van 21 februari 2022 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 juli 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
1.1. De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 30 september 2021. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. De gemeente heeft een omgevingsvergunning aangevraagd voor het plaatsen van twee nieuwe speeltoestellen, namelijk een kabelbaan en een speelcombinatie, aan de rand van een reeds bestaande speelplaats, gelegen aan de Vierde Buitenpepers te ‘s-Hertogenbosch. De gemeente is eigenaar van de speelplaats. De speeltoestellen hebben een hoogte van respectievelijk 3,88 m en 3,72 m. Volgens het geldende bestemmingsplan "Noord" is de toegestane bouwhoogte maximaal 3 m. Het college heeft een omgevingsvergunning verleend als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo. Het college heeft toepassing gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wabo, gelezen in samenhang met de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid van artikel 32, onder c, van de planregels.
[appellant] woont aan de [locatie]. Zijn woning ligt tegenover de speeltuin. De afstand tussen de speeltoestellen en zijn woning bedraagt respectievelijk ongeveer 41 m (speelcombinatie) en 53 m (kabelbaan).
Strijd met artikel 8:77, derde lid, van de Awb?
3. [appellant] betoogt dat in de uitspraak van de rechtbank weliswaar is vermeld dat de rechter verhinderd is om te uitspraak te ondertekenen, maar dat daarmee niet vaststaat dat (ook) de voorzitter verhinderd was om de uitspraak te ondertekenen. Dit is volgens [appellant] in strijd met artikel 8:77, derde lid, van de Awb.
3.1. Artikel 8:77 van de Awb luidt:
1. De schriftelijke uitspraak vermeldt:
[…]
d. de naam van de rechter of de namen van de rechters die de zaak heeft onderscheidenlijk hebben behandeld,
[…].
3. De uitspraak wordt ondertekend door de voorzitter en de griffier. Bij verhindering van de voorzitter of de griffier wordt dit in de uitspraak vermeld.
3.2. De Afdeling overweegt dat de zaak is behandeld door de enkelvoudige kamer van de rechtbank. De uitspraak van de rechtbank is in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2023 en ondertekend door de griffier. In de uitspraak is de naam van de rechter vermeld die als lid van de enkelvoudige kamer de zaak heeft behandeld. In de uitspraak is vermeld: "de rechter is verhinderd te ondertekenen". Naar het oordeel van de Afdeling is daarmee voldaan aan artikel 8.77, derde lid, van de Awb. Van strijd met de openbare orde, zoals door [appellant] is aangevoerd, is niet gebleken. Daarbij is van belang dat de zaak enkelvoudig is behandeld, zodat het lid van de enkelvoudige kamer dezelfde persoon is als de voorzitter als bedoeld in artikel 8:77, derde lid, van de Awb.
Het betoog slaagt niet.
Strijd met rechtszekerheid?
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de verleende omgevingsvergunning in strijd met de rechtszekerheid is verleend. Hij voert aan dat blijkens een tekening, die behoort bij de vergunning, ook een duikelrek en een dubbele schommel zijn vergund, terwijl volgens de tekst van de vergunning alleen de kabelbaan en de speelcombinatie zijn vergund. Daardoor is volgens hem onvoldoende duidelijk waarop de omgevingsvergunning ziet.
4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de projectbeschrijving op het aanvraagformulier blijkt dat de aanvraag alleen betrekking heeft op het plaatsen van de kabelbaan en de speelcombinatie. Ook uit de bij de aanvraag ingediende situatietekening blijkt duidelijk voor welke onderdelen van het bouwplan de vergunning is aangevraagd, namelijk alleen voor de kabelbaan en de speelcombinatie. Vervolgens is, blijkens de tekst van de omgevingsvergunning, alleen voor de kabelbaan en speelcombinatie de omgevingsvergunning verleend. Dat op de tekening, waarnaar [appellant] verwijst, ook de schommel en het duikelrek zijn afgebeeld, betekent nog niet dat het onduidelijk was of deze onderdelen ook tot de aanvraag behoorden. Deze tekening is door de rechtbank terecht aangemerkt als een sfeerimpressie, die is gevoegd bij de vergunning ter illustratie en deze tekening doet niet af aan de duidelijke projectbeschrijving op het aanvraagformulier en de duidelijke situatietekening. Van strijd met de rechtszekerheid is daarom niet gebleken.
Het betoog slaagt niet.
Artikel 32, onder c van de planregels van toepassing?
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college artikel 32, onder c, van de planregels mocht toepassen. Hij voert aan dat in die bepaling limitatief is opgesomd welke objecten kunnen worden vergroot tot 10 m. In het bijzonder moet dan sprake zijn van een bouwwerk, geen gebouw zijnde. Een "speelvoorziening" wordt in deze planregels niet genoemd en er kan niet worden vastgesteld dat een speelvoorziening een bouwwerk, geen gebouw zijnde is. Als een speelvoorziening wel als een bouwwerk geen gebouw zijnde kan worden gedefinieerd, dan is de omgevingsvergunning verleend in strijd met artikel 8.2.2, aanhef en onder a, onderdeel 4 van de planregels.
5.1. De relevante planregels zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
5.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de kabelbaan en de speelcombinatie speelvoorzieningen zijn als bedoeld in artikel 8.1, onder e, van de planregels. Een speelvoorziening kan, gelet op de definities van het begrip ‘bouwwerk’ en het begrip ‘gebouw’ in artikel 1.22 en 1.28 van de planregels, worden aangemerkt als een bouwwerk, geen gebouw zijnde. Ingevolge artikel 8.2.2, onder a, onderdeel 4, mag de bouwhoogte van speelvoorzieningen, die door de rechtbank terecht zijn aangemerkt als bouwwerken, geen gebouwen zijnde, niet meer bedragen dan 3 m. Ingevolge artikel 32, onder c van de planregels, kan met een omgevingsvergunning worden toegestaan dat de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouw zijnde, wordt vergroot, tot niet meer dan 10 m. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college met toepassing van artikel 32, onder c, van de planregels, de bouwhoogtes van de kabelbaan en de speelcombinatie mocht vergroten tot respectievelijk 3,88 m en 3,72 m.
5.3. De Afdeling ziet in het betoog van [appellant] over artikel 8.2.2, aanhef en onder a, onderdeel 4 van de planregels, geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. De Afdeling overweegt dat artikel 32, onder c, van de planregels, juist is bedoeld om de mogelijkheid te bieden aan het college om met een omgevingsvergunning af te wijken van de in artikel 8.2.2, aanhef en onder a, onderdeel 4 van de planregels opgenomen bouwhoogte van 3 m.
5.4. Het betoog slaagt niet.
Heeft het college gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid?
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat artikel 2.5.26 van de gemeentelijke bouwverordening, waarin staat dat de hoogte van een bouwwerk moet worden gemeten ten opzichte van het straatpeil, buiten toepassing kan worden gelaten, aangezien het college aan de omgevingsvergunning een voorschrift heeft verbonden, dat in overeenstemming met de bepalingen van de bouwverordening moet worden gebouwd. Volgens [appellant] heeft het college in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel gehandeld door een dergelijk voorschrift aan de omgevingsvergunning te verbinden.
6.1. Uit de door [appellant] overgelegde voorschriften, die behoren bij de activiteit bouwen, blijkt niet dat het college aan de omgevingsvergunning het voorschrift heeft verbonden dat in overeenstemming met artikel 2.5.26 van de gemeentelijke bouwverordening moet worden gebouwd. Daaruit blijkt alleen dat in overeenstemming met het Bouwbesluit moet worden gebouwd. Wel blijkt uit de overige, niet door [appellant] overgelegde, aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften, die behoren bij de activiteit strijdig gebruik van gronden en bouwwerken, dat het college het voorschrift heeft gesteld dat het bouwen moet geschieden overeenkomstig de gemeentelijke bouwverordening. In dat voorschrift is niet nader gespecificeerd welke bepalingen uit de bouwverordening dat zijn. Anders dan [appellant] kennelijk heeft verondersteld, betekent het voorschrift, dat moet worden gebouwd overeenkomstig de gemeentelijke bouwverordening, niet dat aan de omgevingsvergunning het voorschrift is verbonden dat in overeenstemming met artikel 2.5.26 van de bouwverordening moet worden gebouwd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat artikel 2.5.26 van de bouwverordening een stedenbouwkundig voorschrift is en dat deze bepaling sinds 1 juli 2018, dus vóór het verlenen van de omgevingsvergunning, is komen te vervallen. Dit betekent dat aan de omgevingsvergunning niet het voorschrift is verbonden dat moet worden gebouwd overeenkomstig artikel 2.5.26 van de bouwverordening. Van onzorgvuldig handelen door het college is dan ook niet gebleken. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.
Het betoog slaagt niet.
Volledige belangenafweging?
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de omgevingsvergunning heeft mogen verlenen. Hij voert aan dat onvoldoende is onderzocht of de speelgelegenheden ondergeschikt zijn aan de groenbestemming, of wordt voldaan aan de in artikel 32 van de planregels genoemde voorwaarden en of, gelet op de betrokken belangen, sprake is van een goede ruimtelijke ordening.
7.1. Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen.
7.2. De Afdeling verwijst kortheidshalve naar overwegingen 9.1 tot en met 9.5 en 11.1 van de uitspraak van de rechtbank. Daarin heeft de rechtbank gemotiveerd waarom speelgelegenheden ondergeschikt zijn aan de bestemming, waarom wordt voldaan aan artikel 32, onder c, van de planregels en waarom er geen strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling ziet in wat door [appellant] naar voren is gebracht, geen grond om daar anders over te oordelen.
7.3. Voor hetgeen [appellant] naar voren heeft gebracht over de bodemgesteldheid voegt de Afdeling aan het oordeel van de rechtbank toe dat het college in hoger beroep alsnog een verkennend bodemonderzoek heeft overgelegd, uit 2018, waaruit blijkt dat de bodemkwaliteit voldoet aan de vereisten voor de functies wonen, inclusief het speelterrein, zodat ook om die reden het college geen aanleiding hoefde te zien om voorafgaand aan het verlenen van de omgevingsvergunning voor het plaatsen van de twee speeltoestellen een (nieuw) bodemonderzoek uit te voeren.
7.4. Over het gestelde over negatieve gevolgen over Natura 2000-gebieden overweegt de Afdeling, in aanvulling op de uitspraak van de rechtbank, als volgt.
7.5. Artikel 8:69a van de Awb bepaalt dat de bestuursrechter een besluit niet vernietigt op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
7.6. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in (hoger) beroep komt.
7.7. De bepalingen in de Wet natuurbescherming (Wnb) over de beoordeling van plannen die gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied zijn daarin opgenomen ter bescherming van het behoud van de natuurwaarden in deze gebieden. Uit de uitspraak van de Afdeling van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, onder 10.51, volgt dat de individuele belangen van burgers bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, waarvan een Natura 2000 gebied deel uitmaakt, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Wnb bedoelt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. 7.8. Bij de beantwoording van de vraag of een dergelijke verwevenheid kan worden aangenomen, moet onder meer rekening worden gehouden met de situering van de woning van de betrokkene, al dan niet tussen overige bebouwing, met de afstand tussen de woning van betrokkene en het natuurgebied, met hetgeen aanwezig is in het gebied tussen de woning en het Natura 2000-gebied en met het al dan niet bestaande, geheel of gedeeltelijke directe zicht vanuit de woning op het gebied. Indien het Natura 2000-gebied deel uitmaakt van de directe woonomgeving van betrokkene, is in beginsel sprake van verwevenheid als hiervoor bedoeld.
7.9. Het meest dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied is Vlijmens Ven, Moerputten & Bossche Broek. Naar het oordeel van de Afdeling maakt dit natuurgebied geen deel uit van de directe woonomgeving van [appellant]. Daarbij is van belang dat de woning van [appellant] op meer dan 1,5 km ligt van het Natura 2000-gebied Vlijmens Ven, Moerputten & Bossche Broek. De Afdeling zal deze beroepsgrond daarom niet inhoudelijk beoordelen.
7.10. Het betoog slaagt niet.
Vergunning voor een bepaalde tijd?
8. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat in de vergunning had moeten worden opgenomen of de afwijking van het bestemmingsplan voor onbepaalde tijd geldt of niet.
8.1. De Afdeling verwijst naar overweging 10.1 van de uitspraak van de rechtbank. Daarin heeft de rechtbank gemotiveerd waarom er geen termijn hoefde te worden opgenomen. De Afdeling ziet in wat door [appellant] naar voren is gebracht geen grond om daar anders over te oordelen.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.M. Kaajan, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F. Nales, griffier.
w.g. Kaajan
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Nales
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2025
680
Wettelijk kader
Planregels
De relevante regels van het bestemmingsplan "Noord" luiden:
Artikel 1 Begrippen
[…]
1.22 bouwwerk:
elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.
[…]
1.28 gebouw:
elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.
8.1 Bestemmingsomschrijving
De voor Groen aangewezen gronden zijn bestemd voor
[…]
e. speelvoorzieningen;
[…]
8.2. Bouwregels
[…]
8.2.2 bouwwerken geen gebouwen zijnde
Binnen deze bestemming mogen bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van deze bestemming worden gebouwd, met inachtneming van de volgende regels:
a. De bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde mag niet meer bedragen dan:
[…]
4. 3 m voor overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
[…]
32. Algemene afwijkingsregels
Met een omgevingsvergunning kan, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het straat- en bebouwingsbeeld, de woonsituatie, de milieusituatie, de verkeersveiligheid, de sociale veiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden, worden afgeweken van:
[…]
c. de bestemmingsregels ten aanzien van de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, of kunstobjecten en bouwwerken ten behoeve van verlichting, geleiding, beveiliging en regeling van het verkeer en toestaan dat de hoogte van de bouwwerken, geen gebouwen zijnde, wordt vergroot tot niet meer dan 10 m;
[…].