202203031/2/V3.
Datum uitspraak: 2 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. de minister van Asiel en Migratie, en
2. [betrokkene A] en [betrokkene B], mede voor hun minderjarige kinderen, en [betrokkene C] (hierna: betrokkenen),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, van 5 april 2022 in zaken nrs. NL21.11598, NL21.11605 en NL21.11608 in het geding tussen:
[betrokkene A] en [betrokkene B], mede voor hun minderjarige kinderen, en [betrokkene C]
en
de minister.
Procesverloop
Bij verwijzingsuitspraak van 30 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3275, heeft de Afdeling het Hof van Justitie verzocht om in een prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de door haar gestelde vragen over de behandeling van asielverzoeken van personen die door Griekenland zijn erkend als vluchteling. De Afdeling heeft daarbij de behandeling van de hoger beroepen geschorst tot het Hof uitspraak heeft gedaan en iedere verdere behandeling aangehouden. Voor het eerdere procesverloop verwijst de Afdeling naar het procesverloop in de hierboven genoemde verwijzingsuitspraak over "de vreemdelingen AA&A".
Bij arrest van 18 juni 2024, QY, ECLI:EU:C:2024:524, heeft het Hof de door het Duitse Bundesverwaltungsgericht gestelde vragen beantwoord.
Bij brief van 25 juni 2024 heeft de griffier van het Hof de Afdeling het arrest QY toegezonden en haar verzocht om kenbaar te maken of zij in het licht daarvan haar verzoek om een prejudiciële beslissing, geregistreerd als zaak C-551/23, wenst te handhaven.
Bij brief van 15 augustus 2024 heeft de Afdeling, na partijen hierover schriftelijk te hebben gehoord, de griffier van het Hof laten weten dat zij haar verzoek om een prejudiciële beslissing intrekt.
Bij beschikking van 27 augustus 2024 heeft de president van het Hof zaak C-551/23 in het register van het Hof doorgehaald.
De Afdeling heeft partijen in de gelegenheid gesteld om desgewenst nader schriftelijk te reageren op de betekenis van het arrest QY voor deze zaak.
Hierop hebben de minister en betrokkenen, inmiddels vertegenwoordigd door mr. A. Khalaf, advocaat in Zwolle, schriftelijke zienswijzen gegeven.
De minister heeft een nader stuk ingediend.
Partijen hebben niet verzocht om een hernieuwd onderzoek op een zitting.
Overwegingen
Inleiding
1. Deze uitspraak gaat over de vraag hoe de minister moet omgaan met asielaanvragen van personen die door een andere lidstaat zijn erkend als vluchteling. In deze zaak was Griekenland de statusverlenende lidstaat. Voor Griekenland kan op dit moment echter niet voor alle categorieën personen die internationale bescherming genieten, van het interstatelijk vertrouwensbeginsel worden uitgegaan. Er kan namelijk niet worden uitgesloten dat de levensomstandigheden in Griekenland voor bijzonder kwetsbare houders van de vluchtelingenstatus in strijd zijn met artikel 4 van het EU Handvest; vergelijk de arresten van het Hof van 19 maart 2019, Ibrahim, ECLI:EU:C:2019:219, punt 92 en Jawo, ECLI:EU:C:2019:218, punten 85-90, en de uitspraak van de Afdeling van 28 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1626. 1.1. Betrokkenen komen uit Irak en zijn in Griekenland erkend als vluchteling. Na ontvangst van hun Griekse verblijfsvergunning zijn zij doorgereisd naar Nederland waar zij opnieuw om internationale bescherming hebben verzocht. Partijen zijn het er in deze zaak over eens dat betrokkenen kunnen worden aangemerkt als bijzonder kwetsbaar en dat daarom niet wordt verwacht dat zij hun rechten als vluchteling in Griekenland kunnen effectueren. De minister heeft daarom in hun geval geen gebruik gemaakt van de in artikel 33, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder a, van de Procedurerichtlijn, geïmplementeerd in artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, geboden mogelijkheid om hun asielaanvragen niet-ontvankelijk te verklaren. Zij heeft de asielaanvragen inhoudelijk in behandeling genomen. Om die reden ligt in deze zaak de vraag voor wat de minister moet doen met de door Griekenland aan betrokkenen verleende vluchtelingenstatus: is zij hieraan gebonden? En zo nee, moet zij er wel rekening mee houden?
1.2. Het wettelijk kader en de relevante passages uit het arrest QY zijn opgenomen in de bijlagen die deel uitmaken van deze uitspraak.
De besluitvorming van de minister en de uitspraak van de rechtbank
2. De minister heeft bij de beoordeling van de asielaanvragen van betrokkenen onderzocht of zij kunnen worden erkend als vluchteling als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder d, van de Kwalificatierichtlijn, en zo nee, of zij voor subsidiaire bescherming in aanmerking komen als bedoeld onder f van die bepaling. In de besluiten van 30 juni 2021, aangevuld bij besluiten van 28 en 29 maart 2022, heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat betrokkenen niet kunnen worden aangemerkt als vluchteling of als persoon die subsidiaire bescherming behoeft. De minister heeft de asielaanvragen van betrokkenen daarom afgewezen als ongegrond en bepaald dat zij moeten terugkeren naar hun land van herkomst. Dat is in dit geval Irak.
2.1. De rechtbank heeft deze besluiten vernietigd en geoordeeld dat de vluchtelingenstatus declaratoir van aard is en dat deze blijft bestaan totdat een lidstaat overgaat tot het intrekken, beëindigen of niet-verlengen daarvan. Naar het oordeel van de rechtbank had de minister de door Griekenland verleende status moeten overnemen of deze expliciet moeten intrekken, beëindigen of niet-verlengen. Daarbij heeft de rechtbank erop gewezen dat uit het gemeenschappelijk Europees asielstelsel (GEAS) niet duidelijk blijkt of het een lidstaat is toegestaan om een door een andere lidstaat verleende vluchtelingenstatus in te trekken. Verder heeft de rechtbank overwogen dat er geen verdragsrechtelijke, Unierechtelijke of nationaalrechtelijke juridische grondslag bestaat om de minister te verplichten in overleg te treden met de Griekse autoriteiten. De rechtbank heeft daarom de door betrokkenen ingestelde beroepen gegrond verklaard en bepaald dat de minister opnieuw op de asielaanvragen van betrokkenen moet beslissen. Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
2.2. Bij besluiten van 19 april 2023 heeft de minister opnieuw op de asielaanvragen van betrokkenen beslist. De minister heeft opnieuw vastgesteld dat betrokkenen niet kunnen worden aangemerkt als vluchteling of als persoon die subsidiaire bescherming behoeft. Volgens de minister zijn hun asielrelazen ongeloofwaardig. Omdat betrokkenen niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel, heeft de minister de aan hen door Griekenland verleende vluchtelingenstatus ingetrokken op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, dat een implementatie is van artikel 14, eerste en tweede lid, van de Kwalificatierichtlijn. Tegen deze besluiten hebben betrokkenen bij de rechtbank beroepschriften ingediend. Deze beroepschriften heeft de griffier van de rechtbank ter behandeling als hogerberoepschriften aan de Afdeling doorgezonden.
2.3. De Afdeling heeft na de zitting in deze zaak vastgesteld dat er geen duidelijkheid bestaat over de vraag hoe de minister moet omgaan met asielaanvragen van personen die in Griekenland internationale bescherming genieten, maar niet kunnen terugkeren naar Griekenland. Daarom heeft de Afdeling het Hof in de verwijzingsuitspraak van 30 augustus 2023 een viertal prejudiciële vragen voorgelegd:
- Is een lidstaat bij de beoordeling van een verzoek om internationale bescherming gebonden aan het feit dat een andere lidstaat - waar de verzoeker niet naar kan terugkeren - de vluchtelingenstatus heeft toegekend?
- Zo nee, moet de onderzoekende lidstaat de verzoeker om internationale bescherming dan aanmerken en behandelen als een persoon die voor het eerst om internationale bescherming verzoekt? En moet daarbij rekening worden gehouden met de door de andere lidstaat toegekende status? En zo ja, op welke wijze?
- Moet, in een geval dat een verzoeker om internationale bescherming al door een andere lidstaat is erkend als vluchteling, artikel 4, eerste en tweede lid, van de Kwalificatierichtlijn zo worden uitgelegd dat de onderzoekende lidstaat, indien de verzoeker daartoe concrete aanknopingspunten levert, om stukken of nadere inlichtingen moet vragen bij de statusverlenende lidstaat om te onderzoeken op grond van welke feiten en/of stukken die lidstaat is overgegaan tot de erkenning als vluchteling?
- Moeten, in een geval dat de door de eerste lidstaat verleende status door een andere lidstaat moet worden overgenomen (zie vraag 1) en vervolgens vast komt te staan dat een verzoeker om internationale bescherming niet of niet langer voldoet aan de voorwaarden, genoemd in de hoofdstukken II en III van de Kwalificatierichtlijn, de artikelen 11 en 14 van die richtlijn zo worden uitgelegd dat ook deze andere lidstaat de door de eerste lidstaat verleende status kan intrekken, beëindigen of niet-verlengen?
2.4. De Afdeling heeft het Hof verzocht deze vragen gevoegd te behandelen met de door het Duitse Bundesverwaltungsgericht in zaak C-753/22 gestelde vragen.
Het arrest QY van het Hof
3. Het Hof heeft op 18 juni 2024 arrest gewezen in de Duitse zaak C-753/22. De Afdeling leidt uit de punten 56-80 van het arrest van het Hof het volgende af. Als de minister geen gebruik maakt van de in artikel 33, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder a, van de Procedurerichtlijn geboden mogelijkheid om een verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk te verklaren, moet zij het verzoek inhoudelijk beoordelen. Het Unierecht bevat geen verplichting voor de minister om bij de beoordeling van dat verzoek de door Griekenland toegekende vluchtelingenstatus automatisch te erkennen en over te nemen. De minister mag het onderzoek of internationale bescherming moet worden verleend dus opnieuw verrichten. Daarbij moet zij rekening houden met de in artikel 10 van de Procedurerichtlijn neergelegde vereisten. Ook moet de minister, mede gelet op het beginsel van loyale samenwerking, bedoeld in artikel 4, derde lid, eerste volzin, van het VEU, bij haar beoordeling ten volle rekening houden met de beslissing van Griekse autoriteiten om de vluchtelingenstatus toe te kennen en met de elementen waarop die beslissing is gebaseerd. Dat betekent dat de minister bij een nieuw verzoek om internationale bescherming van een persoon die eerder door Griekenland is erkend als vluchteling, zo spoedig mogelijk begint met het uitwisselen van informatie met Griekenland. De minister moet de Griekse autoriteiten dus in kennis stellen van het bij haar ingediende nieuwe verzoek. Ook moet zij haar standpunt over het nieuwe verzoek aan die autoriteiten meedelen en Griekenland verzoeken om haar binnen een redelijke termijn de informatie te geven waarover de Griekse autoriteiten beschikken en die voor hen aanleiding was aan verzoeker de vluchtelingenstatus toe te kennen.
4. Naar het oordeel van de Afdeling geeft het arrest QY voldoende handvatten om de bij haar voorliggende zaken te beoordelen. Daarom heeft de Afdeling de door haar gestelde prejudiciële vragen ingetrokken en partijen gevraagd een reactie te geven op dit arrest.
Het standpunt van de minister en betrokkenen over het arrest QY
5. De minister heeft zich bij brief van 6 september 2024 op het standpunt gesteld dat uit het arrest QY volgt dat zij de asielaanvragen opnieuw inhoudelijk mag beoordelen, zoals zij ook heeft gedaan. Volgens de minister is het door haar ingestelde hoger beroep dan ook gegrond. Wel heeft de minister erkend dat haar besluiten niet in stand kunnen blijven, omdat zij nog geen informatie heeft uitgewisseld met de Griekse autoriteiten over de asielaanvragen van betrokkenen en de door Griekenland toegekende vluchtelingenstatus. Dat gaat zij alsnog doen en daarna zal zij opnieuw op de asielaanvragen van betrokkenen beslissen.
6. Betrokkenen hebben in de brief van 25 september 2024 en in de gronden van beroep tegen de besluiten van 19 april 2023 betoogd dat de erkenning als vluchteling niet kan worden ingetrokken door de minister om de enkele reden dat hun asielrelaas ongeloofwaardig wordt geacht. Zij wijzen erop dat de minister nog geen contact heeft gehad met de Griekse autoriteiten. Volgens hen is de minister nog steeds gebonden aan de Griekse status en komen zij daarom in aanmerking voor subsidiaire bescherming.
Het oordeel van de Afdeling
7. Uit de onder 3 gegeven samenvatting van de punten 56-80 van het arrest QY volgt dat de minister in haar hogerberoepschrift terecht klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij gebonden is aan de door Griekenland verleende vluchtelingenstatus. De Afdeling zal daarom het door de minister ingestelde hoger beroep gegrond verklaren en de uitspraak van de rechtbank vernietigen.
Dit neemt evenwel niet weg dat de besluiten van 30 juni 2021, aangevuld bij besluiten van 28 en 29 maart 2022, en de besluiten van 19 april 2023 voor vernietiging in aanmerking komen. De minister heeft namelijk - zoals zij terecht erkent - voorafgaand aan deze besluiten geen contact opgenomen met de Griekse autoriteiten om informatie uit te wisselen over de nieuwe verzoeken van betrokkenen om internationale bescherming, haar standpunt daarover en de door Griekenland toegekende vluchtelingenstatus. Nadat zij contact heeft gehad met de Griekse autoriteiten zal de minister dus alsnog nieuwe besluiten op de asielaanvragen van betrokkenen moeten nemen.
7.1. In deze nieuwe besluiten zal de minister de asielaanvragen van betrokkenen opnieuw individueel, volledig en naar de actuele stand van zaken moeten onderzoeken aan de hand van de in de Procedurerichtlijn en Kwalificatierichtlijn neergelegde criteria. Bij deze beoordeling moet de minister, gelet op punt 76 van het arrest QY, ten volle rekening houden met de door de Griekse autoriteiten verstrekte informatie over de door hen aan betrokkenen verleende vluchtelingenstatus. Die informatie moet de minister kenbaar in haar beoordeling betrekken.
7.2. Bij de beoordeling of betrokkenen als vluchteling kunnen worden erkend, is verder het volgende van belang. De erkenning als vluchteling heeft declaratoire kracht en is niet constitutief voor de hoedanigheid van vluchteling. De hoedanigheid van "vluchteling" in de zin van artikel 2, aanhef en onder d, van de Kwalificatierichtlijn en artikel 1, afdeling A, van het Verdrag van Genève, is dus niet afhankelijk van de door Griekenland verleende "vluchtelingenstatus", als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder e, van de Kwalificatierichtlijn. De Afdeling wijst in dit kader op het arrest van het Hof van 14 mei 2019, M e.a. (Intrekking van de vluchtelingenstatus), ECLI:EU:C:2019:403, punten 85-92. Dus als de minister vaststelt dat betrokkenen niet voldoen aan de in hoofdstuk II en III van die richtlijn genoemde materiële voorwaarden, dan moet het ervoor worden gehouden dat zij geen vluchteling zijn als bedoeld in die bepalingen. De minister moet dan bepalen dat zij niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel in Nederland op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Dit geldt in voorkomend geval ook voor het bepalen of betrokkenen in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en dus of zij in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
7.3. De minister kan de door Griekenland verleende vluchtelingenstatus niet intrekken of beëindigen. Die mogelijkheid staat alleen open voor de Griekse autoriteiten. De minister zal de uitkomst van haar beoordeling of betrokkenen vluchteling zijn als bedoeld in artikel 2, aanhef onder d, van de Kwalificatierichtlijn echter wel met de Griekse autoriteiten moeten delen. Het is vervolgens aan die autoriteiten om te bepalen of zij de aan betrokkenen toegekende vluchtelingenstatus intrekken op grond van artikel 14 van de Kwalificatierichtlijn. Vergelijk het arrest van het Hof van 18 juni 2024, Generalstaatsanwaltschaft Hamm, ECLI:EU:C:2024:521, punten 68-70.
Het incidenteel hoger beroep van betrokkenen
8. Betrokkenen hebben incidenteel hoger beroep ingesteld onder de voorwaarde dat het door de minister ingestelde hoger beroep gegrond is. Gelet op wat de Afdeling hiervoor heeft overwogen, is dit hoger beroep gegrond. Daarom wordt deze voorwaarde vervuld en zal de Afdeling het incidenteel hoger beroep van betrokkenen beoordelen.
8.1. Betrokkenen betogen dat de rechtbank niet is ingegaan op de ambtshalve beoordeling van de minister of zij in aanmerking komen voor verblijf op reguliere gronden. De Afdeling stelt echter vast dat betrokkenen in beroep niet hebben geklaagd dat de minister hun ten onrechte geen verblijfsvergunning regulier heeft verleend. In het incidenteel hogerberoepschrift lichten zij hun standpunt hierover ook niet toe. Alleen al hierom zijn zij niet-ontvankelijk in hun incidenteel hoger beroep.
Wat hier verder ook van zij, hiervoor onder 7 staat dat de minister nieuwe besluiten op de asielaanvragen moet nemen. Betrokkenen kunnen in een eventuele vervolgprocedure over deze nieuwe besluiten alsnog beroepsgronden indienen over het standpunt van de minister over hun aanspraken op een verblijfsvergunning regulier.
8.2. Het incidenteel hoger beroep is niet-ontvankelijk.
Conclusie
9. Het hoger beroep van de minister is gegrond. Het incidenteel hoger beroep is niet-ontvankelijk. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. De beroepen zijn gegrond. Zoals de minister heeft erkend, moet zij immers nieuwe besluiten op de asielaanvragen nemen. Uit deze uitspraak volgt dat de minister voorafgaand aan deze nieuwe besluiten contact moet opnemen met de Griekse autoriteiten om informatie uit te wisselen over de verzoeken van betrokkenen om internationale bescherming, haar standpunt daarover en de door Griekenland verleende vluchtelingenstatus.
10. De minister moet de proceskosten in beroep vergoeden. Hoewel het hoger beroep van de minister gegrond is, moet de minister de proceskosten daarvan ook vergoeden voor zover deze betrekking hebben op de bijdrage van betrokkenen aan de prejudiciële procedure. Betrokkenen hebben op principiële punten immers gelijk gekregen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de minister gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van betrokkenen niet-ontvankelijk;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, van 5 april 2022 in zaken nrs. NL21.11598, NL21.11605 en NL21.11608;
IV. verklaart de beroepen gegrond;
V. vernietigt de besluiten van 30 juni 2021, aangevuld bij besluiten van 28 en 29 maart 2022, en de besluiten van 19 april 2023, V-[…], V-[…], V-[…], V-[…], V-[…], V-[…] en V-[…];
VI. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij betrokkenen in verband met de behandeling van de beroepen en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.174,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. J.H. van Breda en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Vos, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Vos
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2025
644
BIJLAGE I - Wettelijk kader
Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU)
Artikel 4
[…]
[…]
3. Krachtens het beginsel van loyale samenwerking respecteren de Unie en de lidstaten elkaar en steunen zij elkaar bij de vervulling van de taken die uit de Verdragen voortvloeien.
[…]
Procedurerichtlijn (2013/32/EU)
Artikel 10 - Vereisten voor de behandeling van verzoeken
1. De lidstaten zorgen ervoor dat verzoeken om internationale bescherming niet worden afgewezen of van behandeling worden uitgesloten louter op grond van het feit dat zij niet zo snel mogelijk zijn gedaan.
2. Bij de behandeling van verzoeken om internationale bescherming gaat de beslissingsautoriteit eerst na of de verzoekers als vluchteling kunnen worden aangemerkt en zo niet, of zij voor subsidiaire bescherming in aanmerking komen.
3. De lidstaten zien erop toe dat de beslissingen van de beslissingsautoriteit over verzoeken om internationale bescherming zijn gebaseerd op een deugdelijk onderzoek. Daartoe zorgen de lidstaten ervoor dat:
a) het onderzoek naar en de beslissing over verzoeken individueel, objectief en onpartijdig wordt verricht, respectievelijk genomen;
b) er nauwkeurige en actuele informatie wordt verzameld uit verschillende bronnen, zoals het EASO en de UNHCR, en relevante internationale mensenrechtenorganisaties, over de algemene situatie in de landen van oorsprong van verzoekers en, waar nodig, in de landen van doorreis, en dat het personeel dat de verzoeken behandelt en daarover beslist, over deze informatie kan beschikken;
c) het personeel dat de verzoeken behandelt en daarover beslist, de nodige kennis heeft over de normen die van toepassing zijn op het gebied van het asiel- en vluchtelingenrecht;
d) het personeel dat de verzoeken behandelt en daarover beslist, de mogelijkheid heeft om, telkens wanneer dat nodig is, advies te vragen van deskundigen over specifieke kwesties, zoals medische, culturele, religieuze, kind- of gendergerelateerde kwesties.
4. De in hoofdstuk V bedoelde instanties hebben via de beslissingsautoriteit of de verzoeker dan wel anderszins toegang tot de in lid 3, onder b), bedoelde algemene informatie die zij nodig hebben om hun taak uit te oefenen.
5. De lidstaten stellen voorschriften vast voor de vertaling van stukken die relevant zijn voor de behandeling van verzoeken.
Artikel 33 - Niet-ontvankelijke verzoeken.
[…]
2. De lidstaten kunnen een verzoek om internationale bescherming alleen als niet-ontvankelijk beschouwen wanneer:
a. een andere lidstaat internationale bescherming heeft toegekend;
[…]
Kwalificatierichtlijn (2011/95/EU)
Overweging 21
De erkenning van de vluchtelingenstatus heeft declaratoire kracht.
Artikel 2 - Definities
[…]
d) „vluchteling": een onderdaan van een derde land die zich wegens een gegronde vrees voor vervolging om redenen van ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, buiten het land bevindt waarvan hij de nationaliteit bezit en de bescherming van dat land niet kan of, wegens deze vrees, niet wil inroepen, dan wel een staatloze die zich om dezelfde reden buiten het land bevindt waar hij vroeger gewoonlijk verbleef en daarheen niet kan, dan wel wegens genoemde vrees niet wil terugkeren, en op wie artikel 12 niet van toepassing is;
e) „vluchtelingenstatus": de erkenning door een lidstaat van een onderdaan van een derde land of een staatloze als vluchteling;
f) „persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt": een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat, wanneer hij naar zijn land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, leden 1 en 2, niet van toepassing is, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen;
g) „subsidiairebeschermingsstatus", de erkenning door een lidstaat van een onderdaan van een derde land of een staatloze als een persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt;
[…]
HOOFDSTUK II - BEOORDELING VAN VERZOEKEN OM INTERNATIONALE BESCHERMING
HOOFDSTUK III - VOORWAARDEN VOOR HET VERKRIJGEN VAN DE VLUCHTELINGENSTATUS
Artikel 11 - Beëindiging
1. Een onderdaan van een derde land of staatloze houdt op vluchteling te zijn wanneer hij:
[…]
e) omdat de omstandigheden in verband waarmee hij als vluchteling werd erkend, hebben opgehouden te bestaan, […] niet langer kan weigeren zich onder de bescherming te stellen van het land van zijn nationaliteit; of
f) indien hij staatloos is, kan terugkeren naar het land waar hij vroeger zijn gewone verblijfplaats had, omdat de omstandigheden in verband waarmee hij als vluchteling is erkend, hebben opgehouden te bestaan.
2. Bij de toepassing van de punten e) en f) van lid 1, gaan de lidstaten na of de verandering van de omstandigheden een voldoende ingrijpend en niet-voorbijgaand karakter heeft om de gegronde vrees van de vluchteling voor vervolging weg te nemen.
3. De punten e) en f) van lid 1 zijn niet van toepassing op een vluchteling die dwingende redenen, voortvloeiende uit vroegere vervolging, kan aanvoeren om te weigeren de bescherming van het land waarvan hij de nationaliteit bezit, of, in het geval van een staatloze, van het land waar hij vroeger zijn gewone verblijfplaats had, in te roepen.
HOOFDSTUK IV - VLUCHTELINGENSTATUS
Artikel 13 - Verlening van de vluchtelingenstatus
De lidstaten verlenen de vluchtelingenstatus aan een onderdaan van een derde land of staatloze die overeenkomstig de hoofdstukken II en III als vluchteling wordt erkend.
Artikel 14 - Intrekking, beëindiging of weigering tot verlenging van de vluchtelingenstatus
1. Met betrekking tot verzoeken om internationale bescherming die zijn ingediend na de inwerkingtreding van Richtlijn 2004/83/EG, trekken de lidstaten de door een regerings-, administratieve, rechterlijke of quasi-rechterlijke instantie verleende vluchtelingenstatus van een onderdaan van een derde land of een staatloze in, beëindigen zij deze of weigeren zij deze te verlengen indien hij volgens de criteria van artikel 11 geen vluchteling meer is.
2. Onverminderd de plicht van de vluchteling uit hoofde van artikel 4, lid 1, om melding te maken van alle relevante feiten en alle relevante documenten waarover hij beschikt, over te leggen, toont de lidstaat die de vluchtelingenstatus heeft verleend per geval aan dat de betrokken persoon geen vluchteling meer is of dat nooit geweest is, overeenkomstig lid 1.
3. De lidstaten trekken de vluchtelingenstatus van een onderdaan van een derde land of staatloze in, beëindigen deze of weigeren deze te verlengen indien, nadat hem de vluchtelingenstatus is verleend, door de betrokken lidstaat wordt vastgesteld dat:
a) hij op grond van artikel 12 van de vluchtelingenstatus uitgesloten is of had moeten zijn;
b) hij feiten verkeerd heeft weergegeven of heeft achtergehouden, of valse documenten heeft gebruikt, en dit doorslaggevend is geweest voor de verlening van de vluchtelingenstatus
[…]
HOOFDSTUK V - VOORWAARDEN OM IN AANMERKING TE KOMEN VOOR SUBSIDIAIRE BESCHERMING
HOOFDSTUK VI - SUBSIDIAIREBESCHERMINGSSTATUS
BIJLAGE II - Relevante overwegingen uit het arrest van het Hof van 18 juni 2024 in zaak C-753/22, QY, ECLI:EU:C:2024:524.
56 Voor de beantwoording van de gestelde vraag is het in de eerste plaats van belang op te merken dat het Unierecht inzake internationale bescherming in zijn huidige vorm de lidstaten niet uitdrukkelijk verplicht beslissingen tot toekenning van de vluchtelingenstatus die door een andere lidstaat zijn genomen, automatisch te erkennen.
57 In deze context dient te worden opgemerkt dat het gemeenschappelijk beleid inzake asiel dat de Unie ontwikkelt, er overeenkomstig artikel 78, lid 1, VWEU op gericht is iedere derdelander die internationale bescherming behoeft, een passende status te verlenen en de naleving van het beginsel van non-refoulement te garanderen. De verschillende aspecten van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel zijn opgesomd in artikel 78, lid 2, onder a) tot en met g), VWEU (zie in die zin arrest van 6 september 2017, Slowakije en Hongarije/Raad, C-643/15 en C-647/15, EU:C:2017:631, punt 75).
58 Artikel 78, lid 2, onder a), VWEU, bepaalt namelijk dat het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie maatregelen vaststellen voor een gemeenschappelijk Europees asielstelsel dat „een uniforme asielstatus voor onderdanen van derde landen die in de hele Unie geldt" omvat.
59 Deze bepaling biedt dus weliswaar een rechtsgrondslag voor de vaststelling door de Uniewetgever van handelingen van de Unie die een dergelijke uniforme status bevatten, maar dit neemt niet weg dat de tussenkomst van de Uniewetgever noodzakelijk is om concreet invulling te geven aan alle rechten die verband houden met die status, die door een lidstaat is toegekend en door alle andere lidstaten is erkend, en die in de gehele Unie geldt, zoals de advocaat-generaal in punt 48 van haar conclusie in wezen heeft opgemerkt.
60 In dit verband blijkt uit de overwegingen van de op grond van artikel 78, lid 2, VWEU vastgestelde handelingen, met name overweging 6 van verordening nr. 604/2013, de overwegingen 7 en 9 tot en met 11 van richtlijn 2011/95 en de overwegingen 4 en 12 van richtlijn 2013/32, dat de Uniewetgever geleidelijk, in opeenvolgende fasen, het gemeenschappelijk Europees asielstelsel tot stand wil brengen, dat uiteindelijk moet leiden tot een gemeenschappelijke procedure en een uniforme vluchtelingenstatus die in de gehele Unie geldig is.
61 Om te beginnen beoogt richtlijn 2011/95, die is vastgesteld op grond van artikel 78, lid 2, onder a) en b), VWEU, zoals blijkt uit artikel 1, gelezen in het licht van overweging 12, met name te verzekeren dat de lidstaten gemeenschappelijke criteria toepassen voor de identificatie van personen die werkelijk bescherming behoeven (zie in die zin arrest van 13 september 2018, Ahmed, C-369/17, EU:C:2018:713, punt 37).
62 Wat met name de door de verwijzende rechter genoemde bepalingen van richtlijn 2011/95 betreft, stelt artikel 4 van die richtlijn dergelijke gemeenschappelijke criteria vast voor de beoordeling van feiten en omstandigheden in het kader van de behandeling van een verzoek om internationale bescherming, waarbij in de tweede volzin van lid 1 wordt gepreciseerd dat het aan de lidstaat staat om, in samenwerking met de verzoeker, de relevante elementen van het verzoek te beoordelen. Artikel 13 van richtlijn 2011/95 verplicht de lidstaten de vluchtelingenstatus te verlenen aan een onderdaan van een derde land of staatloze die overeenkomstig de hoofdstukken II en III van die richtlijn als vluchteling wordt erkend.
63 Noch deze bepalingen, noch enige andere bepaling van richtlijn 2011/95 verplichten de lidstaten echter om door een andere lidstaat genomen beslissingen tot toekenning van de vluchtelingenstatus automatisch te erkennen. Integendeel, sommige bepalingen van die richtlijn, zoals artikel 29, lid 1, inzake sociale voorzieningen, beperken bepaalde rechten in verband met de vluchtelingenstatus tot de lidstaat die deze status heeft toegekend.
64 Vervolgens beoogt richtlijn 2013/32, die is vastgesteld op basis van artikel 78, lid 2, onder d), VWEU, volgens artikel 1 ervan „de vaststelling van gemeenschappelijke procedures voor de toekenning of intrekking van internationale bescherming uit hoofde van richtlijn [2011/95]".
65 Artikel 10 van richtlijn 2013/32, waarnaar de verwijzende rechter verwijst, stelt de vereisten vast voor de behandeling van verzoeken om een dergelijke bescherming en vereist in lid 2 dat de bevoegde autoriteit eerst nagaat of de verzoekers als vluchteling kunnen worden aangemerkt en, zo niet, of zij voor subsidiaire bescherming in aanmerking komen. Overeenkomstig artikel 10, lid 3, moet deze autoriteit haar beslissing nemen na een deugdelijk onderzoek en met inachtneming van de in die bepaling gestelde vereisten. Daarentegen verplicht noch artikel 10, noch artikel 33, lid 1 en lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32, waarvan de inhoud in de punten 49 tot en met 51 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, die autoriteit om door een andere lidstaat genomen beslissingen tot verlening van de vluchtelingenstatus automatisch te erkennen.
66 Tot slot heeft verordening nr. 604/2013, die is gebaseerd op artikel 78, lid 2, onder e), VWEU, overeenkomstig artikel 1 ervan tot voorwerp om criteria en instrumenten vast te stellen om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een derdelander of een staatloze bij een van de lidstaten is ingediend.
67 Hoewel een asielaanvraag die door een onderdaan van een derde land of een staatloze op het grondgebied van een van de lidstaten wordt ingediend, volgens artikel 3, lid 1, van deze verordening in beginsel wordt behandeld door een enkele lidstaat, namelijk de lidstaat die volgens de in hoofdstuk III van die verordening genoemde criteria verantwoordelijk is (arrest van 16 februari 2017, C. K. e.a., C-578/16 PPU, EU:C:2017:127, punt 56), volgt hieruit bij gebreke van een daartoe strekkende bepaling echter niet dat de beslissing van de aldus aangewezen lidstaat automatisch door de andere lidstaten moet worden erkend.
68 Uit de in de punten 57 tot en met 67 van het onderhavige arrest uiteengezette motivering volgt dat de Uniewetgever bij de huidige stand van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel de doelstelling van artikel 78, lid 2, onder a), VWEU, te weten een uniforme asielstatus voor onderdanen van derde landen die in de gehele Unie geldig is, nog niet volledig heeft geconcretiseerd. In het bijzonder heeft de Uniewetgever vooralsnog geen beginsel geformuleerd op grond waarvan de lidstaten verplicht zijn om door een andere lidstaat genomen beslissingen tot toekenning van de vluchtelingenstatus automatisch te erkennen, noch de wijze van toepassing van een dergelijk beginsel gepreciseerd.
69 Hoewel het de lidstaten bij de huidige stand van het Unierecht dus vrijstaat om de erkenning van alle aan de vluchtelingenstatus verbonden rechten op hun grondgebied afhankelijk te stellen van de voorwaarde dat hun bevoegde autoriteiten een nieuwe beslissing tot toekenning van die status nemen, mogen zij bij wijze van gunstiger normen in de zin van artikel 3 van richtlijn 2011/95 en artikel 5 van richtlijn 2013/32 bepalen dat dergelijke beslissingen die door een andere lidstaat zijn vastgesteld, automatisch worden erkend. Het staat vast dat de Bondsrepubliek Duitsland geen gebruik heeft gemaakt van deze mogelijkheid.
70 In die omstandigheden moet in de tweede plaats worden bepaald wat de omvang is van de behandeling, door de bevoegde autoriteit van een lidstaat, van een verzoek om internationale bescherming van een verzoeker aan wie door een andere lidstaat reeds de vluchtelingenstatus is toegekend.
71 In dit verband is het belangrijk eraan te herinneren dat de lidstaten overeenkomstig artikel 13 van richtlijn 2011/95 de vluchtelingenstatus verlenen aan iedere derdelander of staatloze die voldoet aan de materiële voorwaarden om overeenkomstig de hoofdstukken II en III van die richtlijn als vluchteling te worden erkend, zonder dat zij daarbij over discretionaire bevoegdheid beschikken, zoals is opgemerkt in punt 62 van het onderhavige arrest [zie in die zin arresten van 24 juni 2015, T., C-373/13, EU:C:2015:413, punt 63; 14 mei 2019, M e.a. (Intrekking van de vluchtelingenstatus), C-391/16, C-77/17 en C-78/17, EU:C:2019:403, punt 89, en 16 januari 2024, Intervyuirasht organ na DAB pri MS (Vrouwen die het slachtoffer zijn van huiselijk geweld), C-621/21, EU:C:2024:47, punt 72 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Afgezien van de in artikel 3 van richtlijn 2011/95 neergelegde mogelijkheid om gunstiger nationale normen toe te passen, voorziet die richtlijn daarentegen niet in de toekenning van de vluchtelingenstatus aan andere onderdanen van derde landen of staatlozen dan degenen die aan die voorwaarden voldoen [zie in die zin arresten van 13 september 2018, Ahmed, C-369/17, EU:C:2018:713, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 9 november 2021, Bundesrepublik Deutschland (Instandhouding van het gezin), C-91/20, EU:C:2021:898, punten 39 en 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
72 Om te bepalen of aan deze voorwaarden is voldaan, moeten de lidstaten overeenkomstig artikel 4, lid 3, van richtlijn 2011/95 ieder verzoek om internationale bescherming op individuele basis beoordelen en met name rekening houden met alle relevante feiten in verband met het land van herkomst op het tijdstip waarop een beslissing inzake het verzoek wordt genomen, de door de verzoeker afgelegde verklaring en overgelegde documenten alsmede de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van deze verzoeker (zie in die zin arresten van 25 januari 2018, F, C-473/16, EU:C:2018:36, punt 41, en 19 maart 2019, Ibrahim e.a., C-297/17, C-318/17, C-319/17 en C-438/17, EU:C:2019:219, punt 98).
73 In dezelfde zin vloeit uit artikel 10, lid 3, van richtlijn 2013/32 in wezen voort dat verzoeken om internationale bescherming individueel, objectief en onpartijdig moeten worden onderzocht aan de hand van nauwkeurige en actuele informatie.
74 Indien het voor de bevoegde autoriteit van een lidstaat op grond van de in punt 52 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak niet mogelijk is om een bij haar ingediend verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk te verklaren op grond van artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32, moet deze autoriteit de voorwaarden voor toekenning van de vluchtelingenstatus dus individueel, volledig en actueel onderzoeken.
75 Indien de asielzoeker overeenkomstig de hoofdstukken II en III van richtlijn 2011/95 voldoet aan de voorwaarden om als vluchteling te worden beschouwd, moet die autoriteit hem de vluchtelingenstatus verlenen zonder over een discretionaire bevoegdheid te beschikken.
76 In dat verband is deze autoriteit weliswaar niet verplicht om de vluchtelingenstatus van deze verzoeker te erkennen op de enkele grond dat die status hem eerder bij beslissing van een andere lidstaat is verleend, maar moet zij niettemin ten volle rekening houden met die beslissing en met de elementen die deze beslissing ondersteunen.
77 Het gemeenschappelijk Europees asielstelsel, dat gemeenschappelijke criteria bevat om te bepalen welke personen werkelijk internationale bescherming behoeven, zoals benadrukt wordt in overweging 12 van richtlijn 2011/95, is immers gebaseerd op het beginsel van wederzijds vertrouwen, volgens hetwelk - behalve in uitzonderlijke omstandigheden - moet worden aangenomen dat de behandeling van personen die om internationale bescherming verzoeken in elke lidstaat in overeenstemming is met de vereisten van het recht van de Unie, waaronder het Handvest, het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen en het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (zie in die zin arresten van 21 december 2011, N. S. e.a., C-411/10 en C-493/10, EU:C:2011:865, punten 78-80, en 19 maart 2019, Ibrahim e.a., C-297/17, C-318/17, C-319/17 en C-438/17, EU:C:2019:219, punten 84 en 85).
78 Gelet op het beginsel van loyale samenwerking neergelegd in artikel 4, lid 3, eerste alinea, VEU, volgens hetwelk de lidstaten elkaar respecteren en elkaar steunen bij de vervulling van de taken die uit de Verdragen voortvloeien (arrest van 6 september 2016, Petruhhin, C-182/15, EU:C:2016:630, punt 42), en dat concreet is uitgewerkt in artikel 36 van richtlijn 2011/95 en artikel 49 van richtlijn 2013/32, en om zoveel mogelijk de samenhang te waarborgen tussen beslissingen die door de bevoegde autoriteiten van twee lidstaten worden genomen over de behoefte aan internationale bescherming van dezelfde onderdaan van een derde land of staatloze, moet bovendien worden overwogen dat de bevoegde autoriteit van de lidstaat die over het nieuwe verzoek moet beslissen, zo spoedig mogelijk begint met het uitwisselen van informatie met de bevoegde autoriteit van de lidstaat die eerder aan dezelfde verzoeker de vluchtelingenstatus heeft toegekend. Het staat dus aan de eerste van deze autoriteiten om de tweede in kennis te stellen van het nieuwe verzoek, om zijn standpunt over het nieuwe verzoek mee te delen en om de tweede te verzoeken om binnen een redelijke termijn de informatie mee te delen waarover zij beschikt en die tot de toekenning van deze status heeft geleid.
79 Het doel van deze informatie-uitwisseling is de autoriteit van de lidstaat waarbij het nieuwe verzoek is ingediend, in staat te stellen verificaties die in het kader van de internationale beschermingsprocedure van haar worden verlangd, met volledige kennis van zaken uit te voeren.
80 Gelet op een en ander moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, van verordening nr. 604/2013, artikel 4, lid 1, en artikel 13 van richtlijn 2011/95, alsmede artikel 10, leden 2 en 3, en artikel 33, lid 1 en lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32 aldus moeten worden uitgelegd dat een bevoegde autoriteit van een lidstaat, wanneer zij geen gebruik kan maken van de door laatstgenoemde bepaling geboden mogelijkheid om een verzoek om internationale bescherming van een verzoeker aan wie een andere lidstaat reeds een dergelijke bescherming heeft verleend, niet-ontvankelijk te verklaren omdat die verzoeker in die andere lidstaat een ernstig risico loopt dat hij wordt onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest, dat verzoek in het kader van een nieuwe procedure voor internationale bescherming overeenkomstig de richtlijnen 2011/95 en 2013/32 opnieuw individueel, volledig en naar de actuele stand van zaken moet onderzoeken. In het kader van dat onderzoek moet deze autoriteit echter ten volle rekening houden met de beslissing van de andere lidstaat om de aanvrager internationale bescherming te verlenen en met de elementen die deze beslissing ondersteunen.