ECLI:NL:RVS:2025:2866

Raad van State

Datum uitspraak
2 juli 2025
Publicatiedatum
25 juni 2025
Zaaknummer
202202776/2/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake asielverzoeken van door Griekenland erkende vluchtelingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door twee appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 11 april 2022. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 2 juli 2025 uitspraak gedaan. De zaak betreft de behandeling van asielverzoeken van personen die door Griekenland zijn erkend als vluchteling. De Afdeling heeft eerder, op 30 augustus 2023, het Hof van Justitie verzocht om een prejudiciële beslissing over de behandeling van deze asielverzoeken. De behandeling van het hoger beroep is geschorst totdat het Hof uitspraak heeft gedaan. Het Hof heeft op 18 juni 2024, in het arrest QY, vragen beantwoord die door het Duitse Bundesverwaltungsgericht waren gesteld. De Afdeling heeft partijen in de gelegenheid gesteld om te reageren op dit arrest. De minister van Asiel en Migratie heeft haar hoger beroep ingetrokken, maar de appellanten hebben aangegeven hun hoger beroep te willen handhaven. De Afdeling heeft geoordeeld dat de minister niet gebonden is aan de door Griekenland verleende vluchtelingenstatus, maar dat zij wel contact moet opnemen met de Griekse autoriteiten voordat zij besluiten neemt over de asielaanvragen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de minister de asielaanvragen inhoudelijk kon beoordelen. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn is afgewezen. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en bepaalt dat de minister de proceskosten moet vergoeden.

Uitspraak

202202776/2/V3.
Datum uitspraak: 2 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant 1] en [appellant 2],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 11 april 2022 in zaken nrs. NL21.5456 en NL21.5458 in het geding tussen:
appellanten
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij verwijzingsuitspraak van 30 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3275, heeft de Afdeling het Hof van Justitie verzocht om in een prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de door haar gestelde vragen over de behandeling van asielverzoeken van personen die door Griekenland zijn erkend als vluchteling. De Afdeling heeft daarbij de behandeling van het hoger beroep geschorst tot het Hof uitspraak heeft gedaan en iedere verdere behandeling aangehouden.
Voor het eerdere procesverloop verwijst de Afdeling naar het procesverloop in de hierboven genoemde verwijzingsuitspraak over "de vreemdelingen S&A".
Bij arrest van 18 juni 2024, QY, ECLI:EU:C:2024:524, heeft het Hof door het Duitse Bundesverwaltungsgericht gestelde vragen beantwoord.
Bij brief van 25 juni 2024 heeft de griffier van het Hof de Afdeling het arrest QY toegezonden en haar verzocht om kenbaar te maken of zij in het licht daarvan haar verzoek om een prejudiciële beslissing, geregistreerd als zaak C-551/23, wenst te handhaven.
Bij brief van 15 augustus 2024 heeft de Afdeling, na partijen hierover schriftelijk te hebben gehoord, de griffier van het Hof laten weten dat zij haar verzoek om een prejudiciële beslissing intrekt.
Bij beschikking van 27 augustus 2024 heeft de president van het Hof zaak C-551/23 in het register van het Hof doorgehaald.
De Afdeling heeft partijen in de gelegenheid gesteld om desgewenst nader schriftelijk te reageren op het arrest QY.
Hierop hebben de minister en appellanten, laatstgenoemden vertegenwoordigd door mr. A. Khalaf, advocaat in Zwolle, schriftelijke zienswijzen gegeven.
Appellanten hebben een nader stuk ingediend.
Bij brief van 4 november 2024 heeft de minister het door haar ingestelde hoger beroep ingetrokken. Op verzoek van de Afdeling hebben appellanten daarop gereageerd. Zij hebben hierbij ook te kennen gegeven dat zij het door hen ingestelde hoger beroep wensen te handhaven.
Partijen hebben niet verzocht om een hernieuwd onderzoek op een zitting.
Overwegingen
Inleiding
1.       In de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2025:2865, heeft de Afdeling onder 7-7.3 aan de hand van het arrest QY uiteengezet hoe de minister moet omgaan met asielaanvragen van personen die door Griekenland zijn erkend als vluchteling, maar die niet naar Griekenland kunnen terugkeren. Uit die uitspraak volgt dat de minister niet gebonden is aan de door Griekenland verleende vluchtelingenstatus. Dit neemt evenwel niet weg dat de minister contact met de Griekse autoriteiten moet opnemen voordat zij besluiten neemt op de asielaanvragen van appellanten. Bij dit contact moet de minister bij de Griekse autoriteiten navragen op basis waarvan zij aan appellanten de vluchtelingenstatus hebben toegekend. Met deze informatie moet de minister ten volle rekening houden. Ook moet de minister de Griekse autoriteiten meedelen wat de uitkomst is van haar beoordeling of appellanten vluchteling zijn als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder d, van de Kwalificatierichtlijn. Het is vervolgens aan de Griekse autoriteiten om te bepalen of zij de aan appellanten toegekende vluchtelingenstatus intrekken op grond van artikel 14 van de Kwalificatierichtlijn.
2.       Dit betekent dat de rechtbank in de zaak van appellanten terecht heeft geoordeeld dat de minister de door Griekenland verleende vluchtelingenstatus niet hoeft over te nemen en dat zij de asielaanvragen van appellanten inhoudelijk kon beoordelen. Ook heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de minister contact had moeten opnemen met de Griekse autoriteiten voordat zij besluiten nam op de asielaanvragen van appellanten.
Beoordeling incidenteel hoger beroep: het terugkeerbesluit
3.       Appellanten voeren in hun incidenteel hogerberoepschrift, nader toegelicht bij brieven van 25 september 2024 en 19 november 2024, aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de erkenning als vluchteling in Griekenland eraan in de weg staat dat de minister in hun geval een terugkeerbesluit neemt.
3.1.    Dit betoog faalt. Zoals volgt uit de onder 1 genoemde uitspraak, is het aan de Griekse autoriteiten om te bepalen of zij de aan appellanten verleende vluchtelingenstatus intrekken. De vraag of de door Griekenland toegekende vluchtelingenstatus in de weg staat aan het nemen van een terugkeerbesluit, ligt daarom nu niet voor.
Proceskosten in hoger beroep
4.       De minister heeft in haar reactie op het arrest QY te kennen gegeven dat zij haar hoger beroep intrekt en dat appellanten in aanmerking komen voor een vergoeding van de proceskosten. Appellanten klagen terecht dat de minister bij de berekening van de proceskosten in hoger beroep te weinig punten aan hen heeft toegekend. De minister is bij de berekening daarvan uitgegaan van twee punten: één voor het indienen van een verweerschrift en één voor het bijwonen van de zitting van de Afdeling. Appellanten wijzen er terecht op dat de Afdeling na afloop van die zitting prejudiciële vragen heeft gesteld, waarop zij ook hun zienswijze hebben gegeven. Ook hebben zij desgevraagd een schriftelijke reactie gegeven op het arrest QY. Gelet op het Besluit proceskostenvergoeding moet voor beide schriftelijke reacties ook 0,5 punt worden toegekend. Appellanten komen dus in aanmerking voor drie punten bij de berekening van de proceskostenvergoeding voor de behandeling van het hoger beroep van de minister.
Overschrijding redelijke termijn
5.       Appellanten hebben bij brief van 2 september 2024 verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
6.       Dit betoog faalt. Het uitgangspunt voor de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden is de duur van de totale periode. De tijd die gemoeid is geweest met het afwachten van een prejudiciële procedure wordt buiten beschouwing gelaten. De Afdeling wijst ter vergelijking naar het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, onder 3.7.1 en verder. Voor deze zaak betekent dit dat de periode tussen 30 augustus 2023, de dag waarop de Afdeling prejudiciële vragen aan het Hof heeft gesteld, en 18 juni 2024, de dag waarop het Hof vergelijkbare vragen heeft beantwoord in het arrest QY, buiten beschouwing blijft. Omdat de totale procedure in dat geval niet langer dan vier jaar heeft geduurd, is de redelijke termijn niet overschreden.
Conclusie
7.       Het incidenteel hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. De Afdeling bepaalt dat de minister voor de behandeling van het door haar ingetrokken hoger beroep drie punten aan proceskosten, zijnde € 2.721,00, aan appellanten moet vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       wijst het verzoek om schadevergoeding af;
III.      veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.721,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. J.H. van Breda en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Vos, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Vos
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2025
644