202304404/1/V2.
Datum uitspraak: 26 juni 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 15 juni 2023 in zaak nr. 22/5959 in het geding tussen:
[betrokkene]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 21 maart 2022 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van betrokkene om haar een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 6 september 2022 heeft de staatssecretaris het daartegen door betrokkene gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 juni 2023 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 6 september 2022 vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. S. Süzen, advocaat in Rotterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
Inleiding
1. Betrokkene met de Indiase nationaliteit heeft verblijf in Nederland verkregen op grond van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid’ bij haar partner (hierna: referent). Zij heeft op 11 oktober 2021 een aanvraag ingediend om verlening van een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen. De minister heeft deze aanvraag afgewezen, omdat betrokkene niet voldoet aan het middelenvereiste.
1.1. In hoger beroep is niet in geschil dat betrokkene niet voldoet aan het middelenvereiste. Wel is in geschil of de minister betrokkene kan vrijstellen van het middelenvereiste op basis van de uitkering die referent ontvangt op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (hierna: de Wajonguitkering van referent).
1.2. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Oordeel van de rechtbank
2. De rechtbank heeft in haar einduitspraak het besluit van 6 september 2022 vernietigd, omdat de minister ten onrechte niet heeft beoordeeld of betrokkene op grond van de Wajonguitkering van referent vrijgesteld kan worden van het middelenvereiste dat geldt voor aanvragen voor een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen. Zij heeft daartoe in haar tussenuitspraak overwogen dat paragraaf B7/2.1.1 van de Vc 2000 nadrukkelijk vermeldt dat de aanvrager een vrijstelling van het middelenvereiste toekomt, als blijkt dat een referent blijvend of volledig arbeidsongeschikt is. Dit kan blijken uit een door hem of haar ontvangen Wajonguitkering. De minister had bij het nemen van het besluit van 6 september 2022 dus moeten nagaan of de hoogte van de door referent vanaf 22 december 1996 ontvangen Wajonguitkering correspondeert met een Wajonguitkering die past bij een blijvend en volledig arbeidsongeschikt geachte persoon, aldus de rechtbank.
Beoordeling
3. De enige grief van de minister is gericht tegen dit oordeel van de rechtbank. In haar brief aan de rechtbank van 19 april 2023 heeft de minister erop gewezen dat het niet mogelijk is om bij aanvragen voor een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen een uitzondering op het middelenvereiste te maken.
3.1. De minister heeft in dit verband verwezen naar de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 45b van de Vw 2000. Over het middelenvereiste is daarin het volgende opgenomen (Kamerstukken II 2012/13, 33 581, nr. 3, blz. 20 en 21):
"Onderdeel c van het tweede lid bevat het middelenvereiste voor de verkrijging van de status van langdurig ingezetene, zoals dat voortvloeit uit artikel 5, eerste lid, onder a, van de richtlijn langdurig ingezetenen. De vreemdeling die de Europese status aanvraagt dient bewijs te overleggen dat hij voor zichzelf en zijn gezinsleden beschikt over vaste en regelmatige inkomsten die voldoende zijn om zichzelf en het gezin te onderhouden zonder een beroep te hoeven doen op het stelsel van sociale bijstand. De nadere bepalingen omtrent de beoordeling van het middelenvereiste zijn neergelegd in de artikelen 3.73 tot en met 3.75 van het Vb 2000. Op de voorwaarde van voldoende bestaansmiddelen kan geen uitzondering worden gemaakt. Indien in voorkomende gevallen de EU-status van langdurig ingezetene met voorbijgaan aan de middelentoets zou worden verleend, zou dat in strijd komen met de normen van de richtlijn, wat het vertrouwen van de andere lidstaten in de door Nederland afgegeven EU-status van langdurig ingezetene kan aantasten."
3.2. Artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Richtlijn langdurig ingezetenen is dwingend geformuleerd. In die situatie is er geen ruimte voor afwijking of een Unierechtelijke evenredigheidsbeoordeling. Vergelijk het arrest van het Hof van Justitie van 23 mei 2019, Bilali, ECLI:EU:C:2019:448, en de toepassing van dat arrest in de uitspraak van de Afdeling van 25 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:230, onder 5 tot en met 5.6. Uit artikel 13 van de Richtlijn langdurig ingezetenen volgt weliswaar dat lidstaten een verblijfstitel onder gunstiger voorwaarden mogen afgeven dan die welke in de richtlijn zijn vastgesteld, maar de wetgever heeft van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt. De minister betoogt, onder verwijzing naar de hiervoor weergegeven toelichting bij de totstandkoming van artikel 45b van de Vw 2000, dan ook terecht dat vrijstelling van het middelenvereiste bij aanvragen om verlening van een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezeten niet mogelijk is. 3.3. Los van het voorgaande, wijst de minister er bovendien terecht op dat de vrijstellingsgronden van paragraaf B7/2.1.1 van de Vc 2000 hier niet van toepassing zijn. De beleidsregels in hoofdstuk B7 van de Vc 2000 gelden namelijk voor aanvragen van vreemdelingen die in Nederland willen verblijven als familie- of gezinslid van een in Nederland verblijvende referent. Daarbij is paragraaf B7/2.1.1 in het bijzonder een uitwerking van artikel 3.22, tweede lid, van het Vb 2000, dat gaat over aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor dat specifieke verblijfsdoel. Die bepaling is ingevolge artikel 3.125 van het Vb 2000 niet van overeenkomstige toepassing verklaard op toetsing aan het middelenvereiste bij aanvragen om verlening van een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen.
3.4. In aanvulling op het voorgaande heeft de minister, onder verwijzing naar de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 3.22, tweede lid, van het Vb 2000, er verder op gewezen dat de vrijstellingsgronden van paragraaf B7/2.1.1 van de Vc 2000 zijn bedoeld om te voorkomen dat onverkorte toepassing van het middelenvereiste gezinsvorming en gezinshereniging blijvend onmogelijk maakt (Stb. 2000, 497, blz. 109). De minister betoogt terecht dat die situatie zich in dit geval niet voordoet. De Richtlijn langdurig ingezetenen heeft, anders dan de Gezinsherenigingsrichtlijn, niet tot doel om het familie- en gezinsleven van een derdelander te beschermen. Verder is artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Gezinsherenigingsrichtlijn, dat gaat over het middelenvereiste, niet dwingend geformuleerd. Dat de minister volgens de rechtspraak van het Hof bij de toepassing van beide richtlijnen een individuele beoordeling moet maken, betekent daarom nog niet, anders dan betrokkene in haar schriftelijke uiteenzetting naar voren heeft gebracht, dat de minister bij aanvragen voor een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen vrijstelling van het middelenvereiste moet verlenen. Overigens beschikt betrokkene over een verblijfsrecht waarmee zij het familie- en gezinsleven kan uitoefenen met in Nederland verblijvende gezins- of familieleden.
3.5. De rechtbank heeft dus ten onrechte overwogen dat de minister had moeten beoordelen of betrokkene op grond van de Wajong-uitkering van referent van het middelenvereiste moet worden vrijgesteld. Zij heeft daarom het besluit van 6 september 2022 ten onrechte vernietigd.
3.6. De grief slaagt.
Conclusie
4. Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 15 juni 2023 in zaak nr. 22/5959;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. M.C. Stoové, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.I. van Kesteren, griffier.
w.g. De Poorter
voorzitter
w.g. Van Kesteren
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2025
363-1065
BIJLAGE - Wettelijk kader
Richtlijn langdurig ingezetenen
Artikel 5
Voorwaarden voor het verkrijgen van de status van langdurig ingezetene
1. De lidstaten verlangen van onderdanen van derde landen het bewijs dat zij voor zichzelf en de gezinsleden te hunnen laste beschikken over:
a) vaste en regelmatige inkomsten die voldoende zijn om zich vaste en regelmatige inkomsten die voldoende zijn om zichzelf en hun gezinsleden te onderhouden zonder een beroep te hoeven doen op het stelsel van sociale bijstand van de betrokken lidstaat. De lidstaten beoordelen deze inkomsten
afgaande op de aard en de regelmaat ervan, waarbij zij rekening mogen houden met het niveau van het minimumloon en minimumpensioen voordat het verzoek om toekenning van de status van langdurig ingezetene werd ingediend; zelf en hun gezinsleden te onderhouden zonder een beroep te hoeven doen op het stelsel van sociale bijstand van de betrokken lidstaat. De lidstaten beoordelen deze inkomsten afgaande op de aard en de regelmaat ervan, waarbij zij rekening mogen houden met het niveau van het minimumloon en minimumpensioen voordat het verzoek om toekenning van de status van langdurig ingezetene werd ingediend;
Artikel 13
Gunstiger nationale bepalingen
De lidstaten mogen permanente verblijfstitels of verblijfstitels van onbeperkte duur afgeven onder gunstiger voorwaarden dan die welke in deze richtlijn zijn vastgesteld. Deze verblijfstitels geven geen toegang tot het recht van verblijf in de andere lidstaten zoals bepaald in hoofdstuk III van deze richtlijn.
Gezinsherenigingsrichtlijn
Artikel 7
1. Bij de indiening van het verzoek tot gezinshereniging kan de betrokken lidstaat de persoon die het verzoek heeft ingediend, verzoeken het bewijs te leveren dat de gezinshereniger beschikt over:
(..)
c) stabiele en regelmatige inkomsten die volstaan om hemzelf en zijn gezinsleden te onderhouden, zonder een beroep te doen op het stelsel voor sociale bijstand van de betrokken lidstaat. De lidstaten beoordelen daartoe de aard en de regelmaat van deze inkomsten en kunnen rekening houden met de nationale minimumlonen en pensioenen, evenals met het aantal gezinsleden.
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 45b
(..)
2. Onverminderd het eerste lid kan de aanvraag tot het verlenen van een
EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen slechts worden afgewezen, indien de vreemdeling:
(..)
c) al of niet tezamen met de gezinsleden bij wie hij verblijft, niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan;
Vreemdelingenbesluit 2000
Artikel 3.13
1. De verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wordt onder een beperking verband houdend met verblijf als familie- of gezinslid, verleend aan het in artikel 3.14 genoemde gezinslid van de in artikel 3.15 bedoelde hoofdpersoon, indien wordt voldaan aan alle in de artikelen 3.16 tot en met 3.22a genoemde voorwaarden.
Artikel 3.22
1. De verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, wordt verleend, indien de hoofdpersoon duurzaam en zelfstandig beschikt over voldoende middelen van bestaan als bedoeld in artikel 3.74, eerste lid, onder a.
2. In afwijking van het eerste lid wordt de verblijfsvergunning eveneens verleend, indien de hoofdpersoon de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt of naar het oordeel van Onze Minister blijvend en volledig arbeidsongeschikt is.
Artikel 3.125
1. Voor de toepassing van artikel 45b, tweede lid, onder c, van de Wet, zijn de artikelen 3.73, 3.74, eerste lid, aanhef en onder a, en 3.75 van overeenkomstige toepassing.
Vreemdelingencirculaire 2000 (B)
Paragraaf B7/1
1. Inleiding
In dit hoofdstuk zijn de beleidsregels opgenomen die gelden voor vreemdelingen die in Nederland willen verblijven als familie- of gezinslid van een in Nederland verblijvende referent.
De beleidsregels zijn een aanvulling op of een uitwerking van de artikelen 3.13 tot en met 3.22a, 3.23, 3.23b, 3.24a, 3.26, 3.27 en 3.28 Vb.
(..)
Paragraaf B7/2.1
2.1. Middelen van bestaan
De persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven, de referent, moet zelfstandig en duurzaam beschikken over voldoende middelen van bestaan. De beleidsregels opgenomen in B1/4.3 zijn van toepassing op de beoordeling van de middelen van bestaan van de referent.
Paragraaf B7/2.1.1
2.1.1. Vrijstellingsgronden middelen van bestaan
De IND wijst de aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd niet af omdat de referent niet zelfstandig en duurzaam over voldoende middelen van bestaan beschikt, als de referent voldoet aan één van de volgende voorwaarden:
• de referent heeft de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, AOW bereikt;
• de referent is naar het oordeel van de Minister blijvend en volledig arbeidsongeschikt; of
• de referent is blijvend niet in staat aan de plicht tot arbeidsinschakeling te voldoen.
Uitkering WAO, WAZ, Wajong
De IND neemt blijvende en volledige arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 3.22, tweede lid, Vb aan als de referent:
een uitkering ontvangt op grond van de WAO, WAZ of de Wajong en voldoet aan alle volgende voorwaarden:
uit de toekenningsbeschikking op grond van de WAO, WAZ of Wajong van de uitkerende overheidsinstantie blijkt dat de referent volledig arbeidsongeschikt is; en
uit de meest recente uitkeringsspecificatie (die van minimaal één jaar na datum toekenningsbeschikking is) blijkt dat de referent op het moment van het indienen of beoordelen van de aanvraag nog steeds voor 80-100% arbeidsongeschikt is, omdat de uitkering minimaal op gelijke hoogte is gebleven.
(..)
Uitkering Wet Wajong (wet geldig vanaf 1 januari 2010)
De IND neemt blijvende en volledige arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 3.22, tweede lid, Vb aan als de referent een uitkering op grond van de Wet Wajong ontvangt en voldoet aan één van de volgende voorwaarden:
• de referent is volledig en duurzaam arbeidsongeschikt en uit de toekenningsbeschikking en/of uit de meest recente herbeoordeling blijkt dat er geen kans is op herstel; of
• de referent is volledig en duurzaam arbeidsongeschikt en uit zowel de toekenningsbeschikking als uit de meest recente herbeoordeling blijkt dat er een geringe kans is op herstel.