ECLI:NL:RVS:2025:2924

Raad van State

Datum uitspraak
16 juli 2025
Publicatiedatum
30 juni 2025
Zaaknummer
202404210/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen sluiting van woning op basis van drugsovertredingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 6 juni 2024 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. De burgemeester van Delft had op 13 april 2023 besloten om de woning van [appellant] voor drie maanden te sluiten op basis van artikel 13b van de Opiumwet, na een politie-inval waarbij drugs en contant geld werden aangetroffen. [appellant] betwistte de sluiting, omdat hij op het moment van de overtredingen niet in de woning aanwezig was en geen betrokkenheid had bij de drugshandel. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester bevoegd was om de woning te sluiten, maar [appellant] ging in hoger beroep. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de burgemeester onvoldoende bewijs had dat [appellant] betrokken was bij de drugsovertredingen. De Afdeling oordeelde dat de sluiting van de woning onevenredig was, gezien de omstandigheden en het feit dat [appellant] geen verwijt trof. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en de besluiten van de burgemeester werden herroepen. Tevens werd de burgemeester veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant].

Uitspraak

202404210/1/A3.
Datum uitspraak: 16 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Delft,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 juni 2024 in zaak nr. 23/6028 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Delft.
Procesverloop
Bij besluit van 13 april 2023 heeft de burgemeester de woning aan het [locatie] in Delft voor drie maanden gesloten.
Bij besluit van 3 augustus 2023 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 juni 2024 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op de zitting van 11 december 2024 behandeld, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. D.M.P. van Eijsden, advocaat in Den Haag, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. P. de Man en H. Mohamed, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant] huurde de woning aan het [locatie] in Delft van Stichting Woonbron. Hij stond ook op dit adres ingeschreven, net als zijn zoon [naam zoon 1].
2.       In een bestuurlijke rapportage van de politie van 29 januari 2023 staat dat op 26 januari 2023 drie personen - waaronder de vriendin van de zoon van [appellant] - staande zijn gehouden omdat zij drugs en daaraan gerelateerde goederen bij zich hadden op het moment dat zij de woning verlieten terwijl zij die spullen niet bij zich hadden toen zij de woning betraden. Zo was een man in het bezit van een doos met daarin meerdere blokken cannabis/hasj (bruto 2.967,3 g) met daarop roodgroengekleurde stickers waarop stond ‘Cherry Breeze’ en ‘Rolls Royce’. Een tweede man droeg een bigshopper met daarin roodgroengekleurde stickers met daarop de tekst ‘Cherry Breeze’. Ook bleek deze man € 1.058,55 aan contant geld op zak te hebben. De vriendin van de zoon van [appellant] verliet de woning met een bigshopper waarin meer dan de toegestane gebruikershoeveelheid henneptoppen zaten. Ook had zij € 35.215,00 aan contanten bij zich. Zij heeft tegenover de politie verklaard dat zij over de sleutel kon beschikken omdat zij een relatie had met de zoon van [appellant]. In de bestuurlijke rapportage staat over [appellant] alleen dat hij geen relevante antecedenten en registraties heeft in de afgelopen vijf jaar.
3.       Naar aanleiding van deze bevindingen heeft de politie de woning doorzocht. Daarbij is in de woonkamer onder de bank een blok cannabis/hasj van 9,8 g aangetroffen. In een slaapkamer zijn twee zakjes hennep gevonden en glazen potjes met teksten die kunnen verwijzen naar henneptoppen. In de keuken lagen hennepresten en stickers met daarop ‘Cherry Breeze’. Ook is er een weedboard en verpakkingsmateriaal met de teksten ‘Killing Pablo' en 'The hunt for the world's greatest outlaw' aangetroffen.
4.       De burgemeester heeft op basis van deze bevindingen besloten om de woning op grond van artikel 13b van de Opiumwet en overeenkomstig de Beleidsregel bestuurlijke handhaving artikel 13b Opiumwet Delft 2020 voor drie maanden te sluiten. Het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar heeft de burgemeester ongegrond verklaard en de rechtbank heeft dat besluit in stand gelaten. De woning is feitelijk gesloten geweest van 31 mei 2023 tot en met 31 augustus 2023.
Waarom is [appellant] het niet met de rechtbank eens?
5.       [appellant] betoogt dat hij niet als overtreder aangemerkt kan worden. Hij was zelf niet aanwezig op 26 januari 2023 en hij kan ook niet als functioneel overtreder worden aangemerkt. Hij heeft de onrechtmatige gedraging namelijk niet aanvaard. Hij wist weliswaar dat zijn zoon twee antecedenten had op het gebied van drugs, maar hij had geen aanwijzingen dat zijn zoon zich weer bezighield met drugs. Er zijn geen aanwijzingen voor drugsgerelateerde activiteiten vóór 26 januari 2023. Als hij wel als overtreder aangemerkt kan worden, dan is de sluiting van de woning volgens hem onevenredig. De sluiting van de woning heeft ertoe geleid dat zijn huurovereenkomst buitengerechtelijk is ontbonden, waardoor hij zijn huis kwijtgeraakt is. Sindsdien leeft hij een nomadenbestaan. Hij staat weliswaar niet op een zwarte lijst, maar omdat hij geen verhuurdersverklaring kan krijgen, komt dat op hetzelfde neer, aldus [appellant].
Beoordeling van het hoger beroep
Is relevant of [appellant] als functioneel dader kan worden aangemerkt?
6.       Voor de bevoegdheid van de burgemeester om op grond van artikel 13b van de Opiumwet een last onder bestuursdwang op te leggen is vereist dat er in een woning of lokaal of op een daarbij behorend erf een middel als bedoeld in lijst I of II dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid, wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is, dan wel dat voorwerpen of stoffen als bedoeld in artikel 10a, eerste lid en onder 3 of artikel 11a voorhanden zijn. Wie dat heeft gedaan, daarvoor verantwoordelijk is of daarbij betrokken is geweest, is voor het ontstaan van de bevoegdheid van de burgemeester om een last onder bestuursdwang op te leggen niet relevant. Het betoog van [appellant] dat hij niet als functioneel dader aangemerkt kan worden, is daarom niet relevant. Wel zal de Afdeling, overeenkomstig het hierna uiteengezette toetsingskader, het betoog dat [appellant] de overtreding van de Opiumwet in zijn woning niet heeft aanvaard of gewild en dat hem daarvan geen verwijt kan worden gemaakt, bij de beoordeling van de evenredigheid betrekken.
Het betoog slaagt niet.
Was sluiting van de woning evenredig?
7.       In haar uitspraak van 16 juli 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2922, heeft de Afdeling de uitgangspunten weergegeven waarvan zij zal uitgaan bij haar beoordeling van besluiten op grond van artikel 13b van de Opiumwet. De Afdeling verwijst voor deze uitgangspunten daarom naar die uitspraak en zal deze hanteren bij de beoordeling van het hoger beroep.
8.       Het ontbreken van iedere betrokkenheid bij de overtreding afzonderlijk of tezamen met andere omstandigheden kan maken dat de burgemeester geen gebruik van zijn bevoegdheid mag maken. Zo kan bijvoorbeeld de betrokkene geen verwijt van de overtreding worden gemaakt, als hij niet op de hoogte was en evenmin redelijkerwijs op de hoogte kon zijn van de aanwezigheid van de aangetroffen drugs in zijn woning. Van de hoofdbewoner wordt verlangd dat hij toezicht uitoefent op wat in de woning gebeurt. Daarbij past de kanttekening dat er grenzen zijn aan het toezicht dat redelijkerwijs mag worden verwacht en dat dat mede afhankelijk is van de woonsituatie. De burgemeester zal, indien hij van zijn bevoegdheid tot sluiting van een woning gebruik maakt, deugdelijk moeten motiveren welk verwijt de hoofdbewoner die door de sluiting wordt getroffen, wordt gemaakt.
9.       Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, zijn er naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende aanknopingspunten dat [appellant] een verwijt kan worden gemaakt van wat er op 26 januari 2023 in zijn woning is gebeurd en aangetroffen. Niet in geschil is dat [appellant] op 26 januari 2023 niet in de woning aanwezig was. Hij heeft onweersproken verklaard dat hij vanaf 24 januari 2023 bij een vriend logeerde.
Daarnaast heeft hij verklaard dat het bedrag van € 35.215,00 waarmee de vriendin van zijn zoon naar buiten liep van hem is. Hij heeft toegelicht dat dit zijn spaargeld was en dat het in de Marokkaanse gemeenschap niet ongebruikelijk is om thuis contant geld te sparen. Hij heeft dit onderbouwd met pintransacties waaruit blijkt dat hij regelmatig bedragen van € 1.000,00 opnam en een verklaring van zijn ex-vrouw, waarin staat dat hij altijd contant geld in huis had. Zijn zoon heeft verteld dat hij eerder op de dag op 26 januari 2023 met de politie in aanraking is gekomen en dat hij vermoedde dat de politie een huiszoeking zou gaan doen. Hij wilde voorkomen dat het bedrag van zijn vader daarbij in beslag genomen zou worden en heeft zijn vriendin daarom gevraagd om het bedrag mee te nemen. Het kan niet worden uitgesloten dat die verklaring juist is, mede gelet op het feit dat in de bestuurlijke rapportage de aanleiding voor de observatie van de woning niet is vermeld en daarin staat dat de politie de drie personen rond 16.00, 17.00 en 18.00 uur de woning heeft zien in- en uitgaan. Daarom zou kunnen kloppen dat de zoon van [appellant] die dag de woning van zijn vader heeft gebruikt voor drugsgerelateerde activiteiten en het geld van zijn vader heeft laten meenemen.
De Afdeling volgt de burgemeester niet in zijn standpunt dat van [appellant] verwacht had mogen worden dat hij tijdens zijn afwezigheid meer toezicht op zijn woning zou houden omdat hij op de hoogte was van de twee antecedenten van zijn zoon met betrekking tot de handel in softdrugs. Alleen dat feit is onder de gegeven omstandigheden onvoldoende om van [appellant] meer toezicht te verwachten. Daarvoor is van belang dat in de bestuurlijke rapportage van de politie en de besluitvorming van de burgemeester niet staat dat de woning als drugspand bekend stond of anderszins eerder al met drugs of met de antecedenten van de zoon in verband was gebracht, in welk geval zonder meer van [appellant] meer toezicht verwacht had mogen worden. Het enige dat bekend is, zijn de observaties van de politie op 26 januari 2023 zoals die onder 2 zijn beschreven. Uit hetgeen die dag is gebeurd, kan niet worden afgeleid dat de woning al langer bekend stond als een plaats waar in drugs werd gehandeld of drugs werden bewaard. Er zijn geen eerdere politiewaarnemingen of meldingen van omwonenden over drugsgerelateerde overlast. Aan de hand van de goederen die in de woning en bij de bezoekers zijn aangetroffen, kan evenmin worden afgeleid dat die daar al vóór 26 januari 2023 lagen. Gelet op deze omstandigheden zijn er geen aanknopingspunten dat [appellant] kan worden verweten dat hij op de hoogte was van de aanwezigheid van drugs of dat hij daar redelijkerwijs van op de hoogte had kunnen zijn.
10.     Dat [appellant] geen verwijt treft en de nadelige gevolgen van de sluiting moeten worden afgewogen tegen de belangen die met sluiting van de woning worden gediend. De burgemeester heeft erop gewezen dat in de nabije omgeving van de woning in het recente verleden al vaker sprake is geweest van drugsovertredingen of drugsgerelateerde criminaliteit en dat de woning bekend stond als drugspand. Zoals onder 9 overwogen, is van dat laatste niet gebleken, omdat alleen op 26 januari 2023 is geconstateerd dat drie personen met drugs de woning uit liepen. De woning sluiten om de bekendheid als drugspand weg te nemen, was dus niet aan orde. Wat overblijft is dat er in de nabije omgeving van de woning in het recente verleden al vaker sprake is geweest van drugsovertredingen of drugsgerelateerde criminaliteit. Deze omstandigheid op zichzelf weegt minder zwaar dan de ingrijpende gevolgen die sluiting van de woning meebrengt, mede vanwege het feit dat [appellant] geen verwijt treft. Dit betekent dat het belang van sluiting niet opweegt tegen de belangen van [appellant]. Hierbij is van belang dat de burgemeester er rekening mee diende te houden dat Woonbron door het besluit tot sluiting van de woning een zelfstandige grondslag tot buitengerechtelijke ontbinding van de huurovereenkomst zou krijgen, gelet op het bepaalde in artikel 7:231, tweede lid, van de Burgerlijk Wetboek, waardoor [appellant] mogelijk zijn woning zonder tussenkomst van de kantonrechter kwijt zou raken. Dat is uiteindelijk bij brief van 18 april 2023 ook gebeurd. Weliswaar heeft de rechtbank erop gewezen dat Woonbron bij brief van 7 februari 2023 al aangekondigd had dat de huurovereenkomst gerechtelijk ontbonden zou worden, maar dat doet aan het voorgaande niet af.
11.     Gelet op de constateringen op 26 januari 2023 en de omstandigheid dat niets wijst op betrokkenheid van [appellant] daarbij en hem geen verwijt treft en hij door de sluiting zijn woning heeft verloren, zijn de nadelige gevolgen van de sluiting onevenredig in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. De burgemeester had daarom aanleiding moeten zien om af te zien van het sluiten van de woning.
Het betoog slaagt.
Conclusie
12.     Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren. Het besluit van 3 augustus 2023 dient te worden vernietigd. Het besluit van 13 april 2023 zal worden herroepen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Proceskosten
13.     De burgemeester moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 juni 2024 in zaak nr. 23/6028;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.     vernietigt het besluit van de burgemeester van Delft van 3 augustus 2023, kenmerk 5494532;
V.      herroept het besluit van de burgemeester van Delft van 13 april 2023, kenmerk 5484921;
VI.     bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII.     veroordeelt de burgemeester van Delft tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.628,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII.    veroordeelt de burgemeester van Delft tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.294,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX.     gelast dat de burgemeester van Delft aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 463,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.A. Meerman, griffier.
w.g. Willems
voorzitter
w.g. Meerman
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2025
960