202402717/1/V3.
Datum uitspraak: 1 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 24 april 2024 in zaak nr. NL24.13966 in het geding tussen:
[betrokkene]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 27 maart 2024 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van betrokkene om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 24 april 2024 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. W. Spijkstra, advocaat in Leeuwarden, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1. Betrokkene heeft de Afghaanse nationaliteit. De minister heeft de identiteit, nationaliteit en herkomst van betrokkene en de gestelde problemen met een nabij wonende boer geloofwaardig geacht. De minister heeft echter de verklaringen van betrokkene over de moord van zijn vader door deze boer en de banden van deze boer met de Taliban ongeloofwaardig geacht.
2. De rechtbank heeft overwogen dat de minister het asielrelaas van betrokkene niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. Volgens de rechtbank bevat het besluit wel een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek. Uit informatie uit openbare bronnen blijkt dat de minister over informatie beschikt dat uit Europa terugkerende Afghanen in de negatieve belangstelling van de Taliban kunnen komen te staan. Maar de minister beschikt over onvoldoende informatie over de mate waarin en de wijze waarop die problemen zich bij terugkeer zullen verwerkelijken. De rechtbank heeft overwogen dat de minister zich daarom niet zonder nader onderzoek op het standpunt heeft mogen stellen dat betrokkene bij terugkeer geen reëel risico zal lopen op ernstige schade.
3. Betrokkene heeft geen hoger beroep ingesteld. Daarom zijn de overwegingen van de rechtbank dat de minister zijn gestelde problemen niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht, hier niet aan de orde. Het gaat in deze procedure dus alleen nog over de vraag of de rechtbank terecht heeft overwogen dat de minister nader onderzoek had moeten doen naar de veiligheidssituatie voor uit Europa terugkerende Afghanen.
Hoger beroep van de minister
4. De minister klaagt in zijn enige grief over het oordeel van de rechtbank dat hij nader onderzoek had moeten verrichten naar de risico’s die uit het Westen terugkerende Afghaanse asielzoekers lopen.
4.1. In de uitspraak van 20 november 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4648, onder 12 tot en met 12.2, heeft de Afdeling geoordeeld dat uit informatie uit openbare bronnen niet volgt dat vreemdelingen die in een westers land hebben verbleven, alleen al om die reden een reëel risico op ernstige schade lopen als zij vrijwillig terugkeren naar Afghanistan. Vreemdelingen die vrijwillig terugkeren naar Afghanistan na een verblijf in het Westen, zijn daarom niet aan te merken als groep die een reëel risico op ernstige schade loopt. De minister betoogt terecht dat zij geen nader onderzoek hoeft te doen naar de risico’s voor Afghaanse vreemdelingen die terugkeren uit Europa. De grief slaagt. 5. Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Beroep van betrokkene
6. Betrokkene betoogt dat de minister ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar adequate opvang als bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van 14 januari 2021, TQ, ECLI:EU:C:2021:9.
6.1. Dit betoog slaagt niet. De minister heeft in het voornemen uiteengezet dat zij op grond van de verklaringen van betrokkene nader onderzoek naar adequate opvang noodzakelijk achtte, maar dat dit onderzoek pas mogelijk was na het besluit op de asielaanvraag (vergelijk de uitspraak van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1530, onder 22). De Afdeling volgt het standpunt van de minister dat zij in dit geval voortvarend heeft gehandeld en inzichtelijk heeft gemaakt dat het niet mogelijk was vóór de meerderjarigheid van betrokkene vast te stellen of adequate opvang in het land van terugkeer aanwezig was. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat betrokkene zijn aanvraag ruim twee maanden voordat hij meerderjarig werd, heeft ingediend. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat de minister in dat korte tijdsbestek meer onderzoek had moeten verrichten (vergelijk de uitspraak van 14 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:57, onder 2.9). 7. Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 24 april 2024 in zaak nr. NL24.13966;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. M. den Heyer en mr. M.C Stoové, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.W.A. Weber, griffier.
w.g. Van Breda
voorzitter
w.g. Weber
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2025
846-1102