202405324/1/R4.
Datum uitspraak: 2 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Geldermalsen, gemeente West Betuwe,
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Gelderland van 4 juli 2024 in zaak nr. 23/2057 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van West Betuwe.
Procesverloop
Bij besluit van 18 januari 2022 heeft het college aan [partij] een omgevingsvergunning verleend voor het legaliseren van een magazijnstelling aan de [locatie 1] in Geldermalsen (hierna: het perceel).
Bij besluit van 21 februari 2023 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 4 juli 2024 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college en [partij] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 11 juni 2025, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde] en mr. T. Tuenter, advocaat in Druten, en het college, vertegenwoordigd door mr. S.M.J. Thijssen, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij], bijgestaan door ing. P.J.P van Bergen, als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 24 november 2021. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. [partij] is een bedrijf in bouwmaterialen en heeft een bedrijfspand op het perceel. Op het perceel is een luifel aanwezig. Onder de luifel heeft [partij] een magazijnstelling geplaatst. [appellant] heeft een bedrijf aan de [locatie 2] in Geldermalsen, schuin tegenover het perceel. Hij kan zich niet vinden in de legalisering van de magazijnstelling.
2.1. Voor het perceel geldt het bestemmingsplan ‘Bedrijventerreinen’ (hierna: het bestemmingsplan). Het perceel heeft de enkelbestemming ‘Bedrijventerrein’ en daarnaast de dubbelbestemming ‘Waarde-Archeologie 2’. Het heeft de gebiedsaanduiding ‘wetgevingszone-afwijkingsgebied 3’. Het college heeft bij besluit van 18 januari 2022 een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo en handelen in strijd met regels van ruimtelijke ordening als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Bij besluit van 21 februari 2023 heeft het college het besluit van 18 januari 2022 in stand gelaten voor de activiteit bouwen en de grondslag voor strijdig gebruik laten vervallen. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het totale bouwwerk bestaande uit de luifel, het hekwerk en de magazijnstelling, niet kwalificeert als een gebouw als bedoeld in artikel 1.41 van het bestemmingsplan. De magazijnstelling is namelijk geen wand. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de magazijnstelling een bouwwerk, geen gebouw zijnde, is en dat aan de eisen daarvoor in het bestemmingsplan wordt voldaan.
3. De rechtbank heeft bij mondelinge uitspraak van 4 juli 2024 geoordeeld dat het college de magazijnstelling terecht niet als gebouw heeft aangemerkt en dat het bouwwerk past binnen het bestemmingsplan. De rechtbank heeft voor haar oordeel van belang geacht dat de magazijnstelling op zichzelf niet als wand kan worden aangemerkt. De magazijnstelling bestaat uit verticale balken en horizontale leggers met daartussen steeds behoorlijke ruimtes. Daardoor is geen sprake van een omsluitende wand. Verder acht de rechtbank van belang dat er steeds wisselende hoeveelheden artikelen zijn opgeslagen in de magazijnstelling en de stelling niet het hele jaar vol ligt.
Wettelijk kader
4. De relevante regelgeving is als bijlage bij deze uitspraak gevoegd. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Beoordeling van het hoger beroep
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de magazijnstelling niet als wand is te kwalificeren. Hij voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de stelling het hele jaar door volledig is gevuld met materialen en dat [partij] niet heeft onderbouwd dat dit niet zo is. Verder heeft de rechtbank volgens [appellant] niet onderkend dat de magazijnstelling in een U-vorm is gebouwd en daarom als gebouw kan worden aangemerkt. Hij wijst op de uitspraak van de Afdeling van 15 augustus 2001, ECLI:NL:RVS:2001:AE3530. Ter zitting heeft [appellant] er verder op gewezen dat de magazijnstelling in strijd is met het bestemmingsplan, omdat er in het bestemmingsplan regels zijn opgenomen over de opslag van spullen en de afstand daarvan tot de perceelgrens. Daar voldoet de magazijnstelling volgens [appellant] niet aan. 5.1. Uit de bij de aanvraag van de omgevingsvergunning bijgevoegde situatietekening en de orderbevestiging van de magazijnstelling bij Ohra van 11 juni 2007, volgt dat de magazijnstelling een open uitvoering heeft, bestaande uit staanders met een tussenruimte van 90 cm. De stelling is niet verbonden aan de luifel of het naastgelegen hekwerk. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat tussen de verticale balken een zodanige ruimte bestaat dat geen sprake is van een omsluitende wand. Verder heeft de rechtbank terecht overwogen dat de opslag van producten op de magazijnstelling niet maakt dat een wand ontstaat, omdat de magazijnstelling daardoor niet wordt dichtgebouwd.
5.2. Het beroep van [appellant] op de uitspraak van de Afdeling van 15 augustus 2001 volgt de Afdeling niet. De situatie in die zaak verschilt van de situatie in deze zaak. Immers de terrasoverkapping in die zaak bestaat uit drie deels dichtgemetselde wanden, waarbij een van de wanden geheel tot de bovenzijde van de overkapping reikt en is voorzien van een dak. De magazijnstelling bestaat niet uit een dichtgemetselde wand, reikt niet tot aan de bovenzijde van de dakrand van de luifel, is er niet tegenaan gebouwd en heeft ook geen dak. Dat de magazijnstelling een U-vorm heeft, maakt niet dat de situatie vergelijkbaar is met de situatie in de uitspraak van 15 augustus 2001.
5.3. Het betoog van [appellant] dat de magazijnstelling in strijd is met het bestemmingsplan, volgt de Afdeling niet. De regels in het bestemmingsplan over de opslag van spullen gelden in het geval er sprake is van een gebouw of van buitenopslag als bedoeld in artikel 1.34 van de planregels. Daarvan is in dit geval geen sprake.
Het betoog slaagt niet.
6. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in de weg staat aan vernietiging van het besluit van 21 februari 2023. [appellant] betoogt dat sprake is van strijd met het Bouwbesluit 2012 en dat [partij] niet heeft aangetoond dat sprake is van een brandveilige situatie. Hij voert aan dat het advies van de brandweer van 10 januari 2023 niet deugt en dat zijn bedrijf gelegen is op korte afstand van het perceel.
6.1. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in (hoger) beroep komt.
6.2. De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, onder 10.38 tot en met 10.45, overwogen dat de regels uit het Bouwbesluit 2012 over brandveiligheid strekken tot bescherming van de belangen van eigenaren en gebruikers van belendende gebouwen. Tussen het bedrijf van [appellant] en het perceel is een weg gelegen, zodat het bedrijf van [appellant] niet als een aan het perceel belendend gebouw kan worden aangemerkt. Gelet op de weg die tussen het bedrijf van [appellant] en het perceel is gelegen, is het niet aannemelijk dat een brand in de magazijnstelling zich zal uitbreiden naar het bedrijf van [appellant]. De mandelige weg naast de magazijnstelling is weliswaar belendend, maar de weg kan niet gekwalificeerd worden als een gebouw. De brandveiligheidsregels uit het Bouwbesluit 2012 strekken kennelijk niet tot bescherming van het belang van [appellant]. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het relativiteitsvereiste in de weg staat aan vernietiging van het besluit van 21 februari 2023. Het betoog slaagt niet.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
8. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N.H. van den Biggelaar, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.D.J.D. van der Heijden, griffier.
w.g. Van den Biggelaar
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van der Heijden
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2025
954
BIJLAGE
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
[…]
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
[…].
Bestemmingsplan ‘Bedrijventerreinen’
Artikel 1.31 ’bouwwerk’
"een bouwkundige constructie van enige omvang die direct en duurzaam met de aarde is verbonden".
Artikel 1.34 ‘buitenopslag’
"het opslaan of opgeslagen houden van voorwerpen, stoffen of producten en andere materialen op de onbebouwde gronden van (bedrijfs)percelen, daaronder mede begrepen de uitstalling ten verkoop, verhuur, en dergelijke".
Artikel 1.41 ‘gebouw’
"elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt".