ECLI:NL:RVS:2025:2954

Raad van State

Datum uitspraak
2 juli 2025
Publicatiedatum
2 juli 2025
Zaaknummer
202407585/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Sevenster
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot overkomst naar Nederland van Afghaanse appellanten die als bewaker voor de Nederlandse krijgsmacht hebben gewerkt

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Afghaanse appellanten tegen de afwijzing van hun verzoek om overkomst naar Nederland door de minister van Buitenlandse Zaken. De minister heeft op 4 juli 2023 het verzoek afgewezen, omdat de appellanten niet onder de speciale voorziening vallen die op 11 oktober 2021 is getroffen. De appellanten, die in Afghanistan verblijven, hebben gesteld dat zij in gevaar verkeren en dat de minister niet zorgvuldig heeft gehandeld door hun verzoek af te wijzen zonder hun situatie goed te beoordelen. De rechtbank Den Haag heeft op 5 november 2024 het beroep van de appellanten ongegrond verklaard, waarna zij hoger beroep hebben ingesteld. Tijdens de zitting op 8 april 2025 is de zaak behandeld, waarbij de appellanten werden vertegenwoordigd door hun advocaat, mr. A. Heida, en de minister door mr. M.M. van Asperen en mr. F. Hashi. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de appellanten niet onder de speciale voorziening vallen, omdat hun verzoek na de gestelde einddatum is ingediend. De Afdeling heeft ook overwogen dat de minister niet verplicht is om af te wijken van het beleid, zelfs niet in het licht van de ernstige omstandigheden die de appellanten hebben aangevoerd. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd en het hoger beroep is ongegrond verklaard.

Uitspraak

202407585/1/V6.
Datum uitspraak: 2 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en anderen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 november 2024 in zaak nr. 23/7541 in het geding tussen:
appellanten
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
Procesverloop
Bij besluit van 4 juli 2023 heeft de minister een verzoek van appellanten om op enige wijze hun overkomst naar Nederland te faciliteren (hierna: het verzoek), afgewezen.
Bij besluit van 29 september 2023 (hierna: het besluit) heeft de minister het door appellanten daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 november 2024 heeft de rechtbank het door appellanten daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2025, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. A. Heida, advocaat te Dordrecht, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, en mr. F. Hashi, zijn verschenen. Verder is A.R. Faquiri als tolk verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       Appellanten hebben de Afghaanse nationaliteit en verblijven in Afghanistan. Op 24 februari 2022 heeft [appellant] de minister gevraagd om hem en zijn gezin vanuit Afghanistan naar Nederland over te brengen. [appellant] stelt dat hij heeft gewerkt als bewaker van Afghan Security Guard (hierna: ASG) voor de Nederlandse krijgsmacht in Uruzgan, Afghanistan.
1.1.    De minister heeft het verzoek afgewezen, omdat [appellant] niet valt onder de bij de brief van 11 oktober 2021 getroffen speciale voorziening (Kamerstukken II 2021/22, 27 925, nr. 860; hierna: de Kamerbrief). De minister heeft hiervoor als reden gegeven dat [appellant] niet voorkomt in de database van het Ministerie van Defensie met meldingen van Nederlandse veteranen en van hulpverzoeken die uiterlijk 11 oktober 2021 zijn gedaan. De minister heeft niet beoordeeld of [appellant] daadwerkelijk als bewaker van ASG heeft gewerkt voor de Nederlandse krijgsmacht.
Vallen appellanten onder de speciale voorziening?
2.       Appellanten betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er geen harde einddatum is vastgesteld in de Kamerbrief voor het doen van een hulpverzoek. Als dat wel zo is, dan is dit volgens appellanten onredelijk. Appellanten wijzen er verder op dat de minister de doelgroep op 11 oktober 2021 heeft afgebakend en dat die datum ook het moment van bekendmaking was. Volgens appellanten heeft de rechtbank niet onderkend dat het rechtszekerheidsbeginsel is geschonden doordat de speciale voorziening onmiddellijk in werking is getreden. Appellanten voeren verder aan dat [appellant] al op 11 oktober 2021 bekend was bij Defensie, weliswaar niet via een door hemzelf ingediend hulpverzoek, maar op andere manieren. Volgens appellanten had [appellant] daarom in de database met alle verzoeken moeten staan. Door te volstaan met het standpunt dat [appellant] niet voor 11 oktober 2021 bij Defensie bekend was, heeft de minister volgens hen het besluit niet zorgvuldig voorbereid.
2.1.    Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 14 augustus 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3298, onder 2.3, vallen alleen meldingen en hulpverzoeken die uiterlijk op 11 oktober 2021 zijn gedaan onder de speciale voorziening. Anders dan appellanten betogen, wordt dus wel uitgegaan van een einddatum. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het stellen van een einddatum voor het doen van een melding of hulpverzoek niet onevenredig is. De rechtbank heeft hierbij terecht verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2160, onder 2.2, waaruit volgt dat de minister zich in het kader van de speciale voorziening terecht beroept op het belang van een duidelijke afbakening, die hanteerbaar en eindig is.
2.2.    Appellanten betogen verder tevergeefs dat de speciale voorziening in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, omdat de regeling onmiddellijk in werking is getreden en daardoor niet kenbaar is geweest. Zoals de minister op de zitting bij de Afdeling terecht naar voren heeft gebracht, is met de speciale voorziening namelijk geen regeling getroffen waarvoor iemand zich kan aanmelden. De speciale voorziening gaat uit van meldingen en hulpverzoeken die uiterlijk 11 oktober 2021 al bij Defensie bekend waren. De Afdeling wijst op haar uitspraken van 14 augustus 2024, onder 2.1 tot en met 2.3, en 29 mei 2024, onder 2.2. Omdat het hier gaat om buitenwettelijk en begunstigend beleid, waarbij het kabinet veel beleidsruimte heeft, mocht de minister tot deze afbakening komen. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:718, onder 4 tot en met 4.3.
2.3.    Verder volgt uit de hiervoor onder 2.1 genoemde uitspraak van de Afdeling van 14 augustus 2024, onder 2.2 en 2.3, dat de datum van 11 oktober 2021 een bewuste afbakening vormt, gericht op meldingen en hulpverzoeken die tijdens of kort na de evacuatie zijn gedaan, en dat hierbij niet het hele archief van het ministerie van Defensie is bedoeld. De Afdeling heeft geoordeeld dat deze afbakening, gelet op de beleidsruimte van de minister, niet onredelijk is. Appellanten hebben hun hulpverzoek gedaan op 24 februari 2022 en dus na 11 oktober 2021. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellanten om deze reden niet vallen onder de speciale voorziening.
2.4.    De betogen slagen niet.
Zijn er bijzondere omstandigheden?
3.       Appellanten betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het hanteren van een einddatum niet evenredig is, omdat dit leidt tot onaanvaardbare gevolgen. Appellanten voeren aan dat zij door de afwijzing van het verzoek groot gevaar lopen op een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het EVRM. Appellanten wijzen hierbij onder meer op huis-aan-huiszoekingen door de Taliban, waarbij ASG-bewakers worden vermoord. Volgens appellanten moet ook betrokken worden dat het vereiste dat een hulpverzoek voor 11 oktober 2021 moest zijn gedaan nooit aan hen is gecommuniceerd. Hierbij is ook van belang dat zij in Afghanistan te maken hadden met moeilijke omstandigheden, zoals onderduiken voor de Taliban en een slechte internetverbinding en het ontbreken van directe toegang tot de juiste procedure.
3.1.    Appellanten betogen tevergeefs dat het stellen van een einddatum voor het indienen van een hulpverzoek onevenredig is. De Afdeling wijst ten eerste op wat zij hiervoor onder 2.1 heeft overwogen over het belang van een duidelijke afbakening van de speciale voorziening, die hanteerbaar en eindig is. Verder volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:718, onder 4.2 en 4.3, dat het in de Kamerbrief neergelegde beleid niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, maar dat zich bijzondere omstandigheden kunnen voordoen op grond waarvan de minister niet strikt mag vasthouden aan dat beleid. Uit de uitspraak van de Afdeling van 10 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1507, onder 7, volgt dat zich daarbij bijzondere omstandigheden kunnen voordoen waarin in voorkomende gevallen aanleiding moet worden gezien voor het oordeel dat de afwijzing onevenredig is.
3.2.    De Afdeling erkent de ernst van de door appellanten naar voren gebrachte omstandigheden. Toch zijn dit zijn geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan de minister van het beleid had moeten afwijken. Dit geldt ook voor de omstandigheid dat de einddatum voor het indienen van een verzoek niet aan hen is gecommuniceerd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, schendt de minister niet de fundamentele rechten van personen die buiten het beleid vallen, als hij hun overkomst naar Nederland niet faciliteert, ook niet als de Taliban dat mogelijk wel doen. Personen die buiten dit beleid vallen, wordt namelijk niets onthouden waar zij anders wel recht op zouden hebben. De inspanningsverplichting die het kabinet zichzelf heeft opgelegd in de Kamerbrief, heeft namelijk geen wettelijke grondslag. Het gaat om buitenwettelijk en begunstigend beleid. De Afdeling wijst op haar hiervoor onder 4.1 genoemde uitspraak van 22 februari 2023, onder 4.2. en haar uitspraak van 10 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1507, onder 7.1.
3.3.    Het betoog slaagt niet.
Conclusie
4.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.A. Overeem, griffier.
w.g. Sevenster
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Overeem
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2025
899-1131