202108151/1/R4.
Datum uitspraak: 2 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], wonend in [woonplaats], en [appellant B], wonend in Utrecht,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 10 november 2021 in zaak nr. 21/1184 in het geding tussen:
[appellant A]
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Procesverloop
Bij besluit van 20 april 2020 heeft het college geweigerd aan [appellant A] een omgevingsvergunning te verlenen voor het gebruiken van de woning aan het [locatie] in Utrecht (hierna: de woning) ten behoeve van kamerverhuur.
Bij besluit van 1 februari 2021 heeft het college het door [appellant A] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 november 2021 heeft de rechtbank het door [appellant A] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en haar verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
[partij] en het college hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 18 juni 2025, waar [appellant A] en [appellant B], vertegenwoordigd door mr. R.A. Salomé, advocaat in Bilthoven, en het college, vertegenwoordigd door mr. N.J. van Polanen, zijn verschenen. Ook zijn op de zitting [partij A] en [partij B] als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 10 februari 2020. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. [appellant A] is eigenaar van de woning. [appellant B] is haar dochter en is sinds 1 april 2021 voor 10% mede-eigenaar. [appellant A] heeft een omgevingsvergunning aangevraagd voor het gebruik van vijf kamers in de woning voor kamerverhuur. Het college heeft geweigerd daarvoor een omgevingsvergunning te verlenen, omdat het toestaan van kamerverhuur volgens hem leidt tot een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden, zoals is bedoeld in artikel 5.2, onder b, van de regels van het bestemmingsplan "Chw Algemene regels over bouwen en gebruik". [partij A] en [partij B] zijn omwonenden en zijn het eens met de weigering.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het college mocht weigeren om de omgevingsvergunning voor kamerverhuur te verlenen. [appellant A] en [appellant B] zijn het daar niet mee eens en hebben daarom hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid hoger beroep [appellant B]
3. Op grond van artikel 8:104, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan een belanghebbende hoger beroep instellen tegen een uitspraak van de rechtbank. De uitspraak van de rechtbank in deze zaak gaat over het beroep van [appellant A]. [appellant B] is geen belanghebbende bij die uitspraak, omdat die niet over een door haar ingesteld beroep gaat. Het hoger beroep is daarom niet-ontvankelijk, voor zover het is ingesteld door [appellant B].
Dat had anders kunnen zijn als de eigendom van de woning geheel was overgegaan op [appellant B]. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld onder 3 van de uitspraak van de Afdeling van 20 november 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4752), kan voor het op grond van rechtsopvolging onder bijzonder titel overnemen van door de rechtsvoorganger opgebouwde aanspraken op rechtsbescherming aanleiding zijn in die gevallen, waarin zonder deze overname de rechtsbescherming als gevolg van de rechtsopvolging geheel verloren gaat. Deze situatie doet zich voor als het belang bij betrokkenheid in de procedure in zijn geheel over is gegaan. In dit geval is [appellant B] alleen voor een klein deel mede-eigenaar van de woning geworden. [appellant A] is voor het grootste deel eigenaar gebleven en heeft in die hoedanigheid zelf hoger beroep ingesteld. Gelet hierop is het belang bij betrokkenheid in deze procedure niet in zijn geheel overgaan op [appellant B]. Er bestaat daarom geen grond om het hoger beroep, voor zover ingesteld door [appellant B], toch ontvankelijk te achten. Mocht het college weigeren om de omgevingsvergunning te verlenen?
4. [appellant A] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college mocht weigeren om de omgevingsvergunning te verlenen. Volgens haar heeft het college zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat vergunningverlening zal leiden tot een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden.
[appellant A] voert daarvoor als eerste aan dat het heel goed mogelijk is dat de bewonersenquête uit 2017 die het college aan zijn standpunt ten grondslag heeft gelegd, achterhaald is en dat zij die enquête nooit heeft gekregen. Zij wijst erop dat het Schoolplein na 2017 is gerenoveerd, dat er fietsrekken zijn geplaatst tegen de blinde muur van de school die voor een groot deel niet gebruikt worden, en dat de bewoners van de woning geen auto hebben. Volgens [appellant A] is er daarom geen overlast meer van racende jongeren en ook geen parkeeroverlast.
[appellant A] voert daarnaast aan dat uit het advies van de Commissie Wijziging Samenstelling Woningvoorraad blijkt dat er aan het Schoolplein geen overconcentratie is van omgezette of gesplitste panden. Zij wijst er ook op dat de woning al legaal bewoond wordt door drie studenten. Als de huidige bewoners logeergelegenheid bieden of als de twee niet bewoonde kamers worden gebruikt voor Airbnb, dan leidt dat volgens [appellant A] tot grotere nadelige gevolgen voor de omgeving dan als de twee kamers worden gebruikt voor kamerverhuur door vaste bewoners.
Ten slotte voert [appellant A] aan dat het college uit coulance medewerking aan kamerverhuur zou moeten verlenen gelet op de hoge kamernood onder studenten en het feit dat zij heeft aangeboden genoegen te nemen met een tijdelijke omgevingsvergunning.
4.1. De aanvraag om een omgevingsvergunning is gedaan voor het gebruik van vijf kamers voor kamerverhuur. Het college heeft uitgebreid gemotiveerd waarom dat gebruik leidt tot een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat als bedoeld in artikel 5.2, onder b, van de planregels en dat daarom geen omgevingsvergunning kan worden verleend. De rechtbank is ingegaan op de beroepsgronden van [appellant A] en heeft geoordeeld dat het college met de door hem gegeven motivering de omgevingsvergunning mocht weigeren.
De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 12 tot en met 15 van de uitspraak van de rechtbank opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is niet doorslaggevend of aan het Schoolplein zelf sprake is van veel woningsplitsing. Het college heeft aannemelijk gemaakt dat er in de direct omliggende straten veel woningsplitsing heeft plaatsgevonden en dat dit voor een overbelaste situatie in de omgeving heeft gezorgd. Dat heeft het college terecht betrokken bij zijn beoordeling van de aanvraag van [appellant A].
De Afdeling voegt daar nog aan toe dat wat [appellant A] heeft aangevoerd over de bewonersenquête uit 2017, niet tot een ander oordeel leidt, alleen al omdat die enquête geen doorslaggevende betekenis heeft gehad in de besluitvorming. Bovendien is wat in die enquête staat bevestigd door andere stukken, zoals de reacties van omwonenden op de aanvraag van [appellant A].
Het betoog van [appellant A] dat zij genoegen zou nemen met een tijdelijke omgevingsvergunning leidt ook niet tot een ander oordeel, alleen al omdat die niet is aangevraagd.
Het betoog slaagt niet.
5. Pas op de zitting heeft [appellant A] betoogd dat bepaalde rapporten, zoals die van de wijkadviseur en veiligheidsadviseur, ten onrechte niet (volledig) zijn overgelegd. Niet valt in te zien waarom [appellant A] dit niet eerder in hoger beroep had kunnen aanvoeren. De Afdeling zal deze beroepsgrond daarom vanwege strijd met de goede procesorde buiten beschouwing laten.
Verzoek om schadevergoeding
6. Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat de weigering om een omgevingsvergunning te verlenen rechtmatig is. Alleen al hierom slaagt het betoog van [appellant A] dat de rechtbank het verzoek om schadevergoeding ten onrechte heeft afgewezen, niet.
Conclusie
7. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk, voor zover het is ingesteld door [appellant B]. Het hoger beroep is ongegrond, voor zover het is ingesteld door [appellant A]. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
8. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
9. Op de zitting heeft [partij B] de Afdeling verzocht om mr. R.A. Salomé te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten. Dat is niet mogelijk, alleen al omdat mr. R.A. Salomé geen partij is in deze zaak. mr. R.A. Salomé is de advocaat van [appellant A] en [appellant B]. Bovendien kan op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb een natuurlijke persoon alleen in de kosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Daarvan is hier geen sprake.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk, voor zover het is ingesteld door [appellant B];
II. bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Gundelach, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.
w.g. Gundelach
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Roessel
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2025
457