ECLI:NL:RVS:2025:2973

Raad van State

Datum uitspraak
2 juli 2025
Publicatiedatum
2 juli 2025
Zaaknummer
202301381/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Hoekstra
  • J.M.L. Niederer
  • J. Gundelach
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking natuurvergunning geitenhouderij in Natura 2000-gebied Rijntakken

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 2 juli 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van een natuurvergunning voor een geitenhouderij in het Natura 2000-gebied Rijntakken. De stichting Dorp en Landschap Bommelerwaard had in 2019 verzocht om de vergunning van 7 december 2015 in te trekken, omdat het aantal geiten dat gehouden werd (5510) niet in overeenstemming zou zijn met de normen uit het 'Handboek Geitenhouderij', dat maximaal 3609 geiten toestaat. Het college van gedeputeerde staten van Gelderland weigerde dit verzoek op 23 juli 2020, met de stelling dat er andere passende maatregelen getroffen konden worden om verslechtering van natuurwaarden te voorkomen. De rechtbank Gelderland oordeelde op 24 januari 2023 dat het college onvoldoende had aangetoond dat de noodzakelijke daling van stikstofdepositie binnen afzienbare termijn zou worden gerealiseerd, en vernietigde het besluit van het college gedeeltelijk. Het college ging in hoger beroep, maar de Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling oordeelde dat er sprake was van een dreigende verslechtering van natuurwaarden en dat de gedeeltelijke intrekking van de natuurvergunning een passende maatregel zou zijn. De Afdeling concludeerde dat het college onvoldoende had onderbouwd dat de voorgestelde maatregelen effectief zouden zijn in het verminderen van stikstofdepositie. De stichting had ook incidenteel hoger beroep ingesteld, maar dit werd ongegrond verklaard. De uitspraak bevestigde dat het college de proceskosten van de stichting moest vergoeden en dat er griffierecht geheven zou worden.

Uitspraak

202301381/1/R2.
Datum uitspraak: 2 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1.       het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
2.       Stichting Dorp en Landschap Bommelerwaard (hierna: de stichting), gevestigd in Rossum,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 24 januari 2023 in zaak nr. 20/4702 in het geding tussen:
de stichting
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 23 juli 2020 heeft het college het verzoek van de stichting van 1 augustus 2019 om de vergunning van 7 december 2015 op grond van de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) van [bedrijf] in te trekken op grond van artikel 5.4, eerste lid onder b, en het tweede lid, van de Wnb, geweigerd. Dit besluit is voorbereid met afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Bij uitspraak van 24 januari 2023 heeft de rechtbank het door de stichting daartegen ingestelde beroep, voor wat betreft artikel 5.4, eerste lid onder b, van de Wnb ongegrond verklaard en voor wat betreft artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb gegrond verklaard. De rechtbank heeft het besluit van 23 juli 2020 vernietigd voor wat betreft het besluitonderdeel dat ziet op artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb, en het college opgedragen om opnieuw te beslissen op het verzoek van de stichting.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
De stichting heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De stichting heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 15 september 2023 heeft het college opnieuw beslist op het verzoek van de stichting om de natuurvergunning in te trekken op grond van artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb. Het verzoek is opnieuw geweigerd.
De stichting heeft gronden aangevoerd tegen het besluit van 15 september 2023.
Het college en de stichting hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 3 april 2025, waar het college, vertegenwoordigd door mr. C.F. Geerdes en T.J. Portegijs, en de stichting, vertegenwoordigd door [gemachtigde A], [gemachtigde B] en [gemachtigde C], bijgestaan door mr. V. Wösten, rechtsbijstandverlener te Den Haag, zijn verschenen.
Verder is op de zitting [bedrijf] vertegenwoordigd door [gemachtigde D], bijgestaan door mr. S. Keywani, advocaat te Nijmegen, als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Aanvullingswet natuur Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om een natuurvergunning in te trekken is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 2.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt.
Het verzoek om de natuurvergunning in te trekken is ingediend op 1 augustus 2019. Dat betekent dat in dit geval de Wet natuurbescherming, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2.       De stichting heeft verzocht om de natuurvergunning van de geitenhouderij aan de [locatie] in Hurwenen van 7 december 2015 gedeeltelijk in te trekken op grond van artikel 5.4, eerste lid en onder b, en het tweede lid, van de Wnb. Daartoe heeft de stichting aangevoerd dat het niet mogelijk is om 5510 geiten te houden in vier stallen. Bij toepassing van de normen in het "Handboek Geitenhouderij" kunnen er maximaal 3609 geiten worden gehouden. De stichting heeft dan ook verzocht om de natuurvergunning in te trekken in zoverre dat er maximaal 3609 geiten mogen worden gehouden. Ook worden volgens de stichting onvoldoende passende maatregelen genomen om verslechtering of verstoring te voorkomen van de natuurwaarden in het Natura 2000-gebied Rijntakken.
In het besluit van 23 juli 2020 heeft het college geweigerd om de natuurvergunning op grond van artikel 5.4, eerste lid en onder b, en het tweede lid, van de Wnb gedeeltelijk in te trekken. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat strijd met niet-bindende richtlijnen over de huisvesting van geiten geen grondslag is om een natuurvergunning in te trekken. Ook heeft het college overwogen dat er andere passende maatregelen kunnen worden getroffen om verslechtering te voorkomen en daarom intrekking niet nodig is als passende maatregel.
Aangevallen uitspraak
3.       Onder 7.2 is de rechtbank eerst ingegaan op de intrekkingsgrond in artikel 5.4, eerste lid en onder b, van de Wnb. Volgens de rechtbank is geen sprake van onjuiste of onvolledige gegevens in de aanvraag. Dat huisvesting van de hoeveelheid vergunde dieren ongewenst zou zijn vanuit dierenwelzijn en vergunninghouder daarom wellicht minder dieren huisvest, is geen reden voor intrekking op grond van artikel 5.4, eerste lid en onder b, van de Wnb, zo heeft de rechtbank geoordeeld.
3.1.    Wat betreft intrekking op grond van artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb, heeft de rechtbank geoordeeld dat het college onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt met welke maatregelen uitvoering wordt of zal worden gegeven aan de noodzakelijke daling van stikstofdepositie binnen een afzienbare termijn. De enkele stelling dat het college onderzoek doet naar maatregelen en dat deze maatregelen kunnen bestaan uit algemene maatregelen en uit maatregelen op vergunningniveau is hiertoe onvoldoende.
3.2.    In het verweerschrift bij de rechtbank heeft het college een aanvullende motivering gegeven. De rechtbank heeft in het kader van finale geschilbeslechting beoordeeld of met de aanvullende motivering het college alsnog voldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat toereikende passende maatregelen zijn of zullen worden getroffen. In de nadere motivering heeft het college verwezen naar landelijke maatregelen: de Wet stikstofreductie en natuurverbetering (Wsn) met de daarin neergelegde resultaatsverplichtingen over het totaal aantal hectares stikstofgevoelige habitats dat onder de kritische depositiewaarde (KDW) moet zijn in bepaalde jaren. Het college heeft ook verwezen naar de Uitvoeringsagenda Gelderse Maatregelen Stikstof 2021-2025 (hierna: Uitvoeringsagenda GMS) en de Contourennota Programma Stikstofreductie en Natuurverbetering (hierna: Contourennota Psn). Afsluitend heeft het college naar het beheerplan Rijntakken verwezen waarin herstelmaatregelen zijn opgenomen. In overweging 13 van de aangevallen uitspraak staat een samenvatting van de bovenstaande maatregelen. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat ook met de aanvullende motivering het college niet inzichtelijk heeft gemaakt dat de genoemde maatregelen bijdragen aan de noodzakelijke daling van stikstofdepositie in het Natura 2000-gebied Rijntakken. Daarom zijn de rechtsgevolgen van het besluit niet in stand gelaten door de rechtbank.
Hoger beroep van het college
4.       Het hoger beroep van het college ziet alleen op het niet in stand laten van de rechtsgevolgen van het besluit van 23 juli 2020 door de rechtbank. Het college betoogt dat het, met verwijzing naar de landelijke maatregelen en de Uitvoeringsagenda GMS, wel voldoende heeft onderbouwd binnen welk tijdpad passende maatregelen worden uitgevoerd en wat het effect van die maatregelen is. Het college begrijpt niet waarom de rechtbank in dit geval de motivering onvoldoende vindt, terwijl dezelfde rechtbank in de uitspraken van 22 oktober 2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:5684, en 8 december 2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:6529, op basis van dezelfde gegevens tot het oordeel is gekomen dat het college wel voldoende had onderbouwd dat met de genoemde passende maatregelen verslechtering wordt voorkomen. Volgens het college had het op de weg van de rechtbank gelegen om, indien onvoldoende duidelijk was wat het effect van de maatregelen was, hiertoe aanvullende vragen te stellen.
Wettelijk kader intrekkingsverzoek o.g.v. artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb
5.       Hieronder wordt het wettelijk kader weergegeven zoals dat ook uiteen is gezet in de uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:71 (hierna: Logtsebaan-uitspraak).
6.       Een natuurvergunning wordt op grond van artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb in elk geval ingetrokken of gewijzigd als dat nodig is ter uitvoering van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn (hierna: Hrl).
6.1.    In overweging 6.6. van de Logtsebaan-uitspraak staat dat artikel 5.4, tweede lid, een zelfstandige grond voor intrekking of wijziging van de natuurvergunning bevat, namelijk de dreigende verslechtering of verstoring met significante gevolgen van een soort of habitattype waarvoor een Natura 2000-gebied is aangewezen. Als de intrekking of wijziging van een natuurvergunning kan bijdragen aan het voorkomen van de dreigende achteruitgang van de natuurwaarden, dan kan dat een passende maatregel zijn. De Afdeling is dan ook van oordeel dat in deze bepaling besloten ligt dat een grond voor intrekking of wijziging van een natuurvergunning aanwezig is, als sprake is van een - dreigende - verslechtering of verstoring met significante gevolgen van een habitattype of soort waarvoor een Natura 2000-gebied is aangewezen en de activiteit waarvoor de natuurvergunning is verleend effecten heeft op die natuurwaarden.
6.2.    Artikel 6, tweede lid, van de Hrl verplicht tot het treffen van passende (preventieve) maatregelen die nodig zijn om verslechteringen en verstoringen die significante effecten kunnen hebben op de soorten en habitattypen waarvoor een Natura 2000-gebied is aangewezen, te voorkomen (vergelijk HvJ EU 14 januari 2016, Grüne Liga, ECLI:EU:C:2016:10). Volgens het Hof beschikken de lidstaten bij het nemen van passende maatregelen over een beoordelingsmarge, mits gewaarborgd is dat er geen verslechtering of verstoring plaatsvindt. Het is met andere woorden aan de lidstaten ter beoordeling welke maatregelen worden getroffen, maar de maatregelen moeten wel worden uitgevoerd als verslechteringen of verstoringen met significante gevolgen dreigen.
6.3.    Omdat het college beoordelingsruimte heeft bij de keuze van de passende maatregelen die nodig zijn om verslechteringen en verstoringen met significante gevolgen voor natuurwaarden te voorkomen, zal het - als die omstandigheden zich voordoen - moeten beslissen of de intrekking of een wijziging van de natuurvergunning als passende maatregel wordt ingezet of dat andere passende maatregelen (zullen) worden getroffen. Als intrekking of wijziging van de natuurvergunning de enige passende maatregel is om de dreigende achteruitgang van de betrokken natuurwaarden te voorkomen, dan moet het college de natuurvergunning intrekken of wijzigen.
6.4.    Het college zal in het besluit op een verzoek om intrekking of wijziging van de natuurvergunning inzichtelijk moeten maken op welke wijze het invulling heeft gegeven aan de beoordelingsruimte die het heeft bij de keuze van de te treffen passende maatregelen. Als het college de intrekking of een wijziging van de natuurvergunning niet als passende maatregel wil inzetten, terwijl dat wel zou kunnen, dan moet het college inzichtelijk maken dat intrekking of wijziging niet de enige passende maatregel is en als dat zo is, waarom de intrekking of wijziging van de natuurvergunning geen onderdeel hoeft uit te maken van de maatregelen die wel worden getroffen. Het college kan dat doen door uit te leggen welke andere maatregelen zijn of zullen worden getroffen, binnen welk tijdpad de maatregelen zullen worden uitgevoerd en wanneer verwacht wordt dat de maatregelen effect zullen sorteren.
6.5.    In het geval waarin de toepassing van artikel 5.4, tweede lid, ziet op een natuurvergunning voor een activiteit die stikstofdepositie veroorzaakt op (zwaar) overbelaste natuurwaarden die onder druk staan en dreigen te verslechteren, is het volgende van belang.
6.6.    De te hoge stikstofbelasting in Natura 2000-gebieden wordt veroorzaakt door de cumulatieve effecten van (veel) verschillende activiteiten afkomstig van verschillende bronnen. Daar waar een beperking van een hoge stikstofbelasting nodig is om de verslechtering van natuurwaarden te voorkomen, zijn passende maatregelen nodig die onder meer gericht zijn op een daling van de stikstofdepositie in het Natura 2000-gebied. De intrekking of wijziging van natuurvergunningen voor activiteiten die bijdragen aan die verslechtering is een passende maatregel, maar zal in de regel niet de enige mogelijke passende maatregel zijn ter beperking van de stikstofdepositie. Het college kan, als het niet voor de intrekking of een wijziging van de natuurvergunning kiest terwijl dat wel zou kunnen, niet volstaan met de enkele constatering dat andere passende maatregelen kunnen en al zijn of nog zullen worden getroffen. Het college moet inzichtelijk maken met welke maatregelen uitvoering wordt of zal worden gegeven aan de noodzakelijke daling van stikstofdepositie binnen een afzienbare termijn. Als een pakket van maatregelen of een programma in uitvoering is dat gericht is op een daling van stikstofdepositie en dat zo nodig vergezeld gaat van een monitoring van de uitvoering en effecten daarvan, en het betrokken pakket of programma ook voorziet in een bijsturing of een aanvulling indien nodig, dan kan het college daar naar verwijzen. Vergelijk 28.2 van de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1603). Is er geen zicht op de uitvoering van andere stikstofdepositiereducerende maatregelen binnen afzienbare termijn, dan komt de intrekking of een wijziging van de natuurvergunning nadrukkelijk in beeld, waarbij ook de intrekking of wijziging van één of meer andere natuurvergunningen in de afweging kan worden betrokken. Het bovenstaande geldt in het bijzonder als dergelijke intrekking(en) of wijziging(en) wel binnen afzienbare termijn tot een relevante verbetering kan of kunnen leiden.
6.7.    Het bovenstaande betekent dat het college niet alleen de te treffen maatregelen in beeld moet brengen, maar ook moet onderbouwen welke daling van stikstofdepositie naar het oordeel van het college noodzakelijk is, en binnen welke termijn deze daling van stikstofdepositie kan worden gerealiseerd. Aangezien deze onderbouwing per Natura 2000-gebied moet worden gegeven, hoeft het college daarbij niet noodzakelijkerwijs aan te sluiten bij de generieke omgevingswaarden die in art. 1.12a van de Wnb zijn opgenomen en het bijbehorende tijdpad, maar kan het college voor het betreffende Natura 2000-gebied een gebiedsspecifieke onderbouwing hanteren. Het college zal vervolgens moeten motiveren waarom de daling van stikstofdepositie door de voorgestelde maatregelen voldoende is om verslechtering tegen te gaan. Daarbij kan helpend zijn dat het college inzichtelijk maakt wat de kenmerken zijn van het gebied en wat op basis daarvan nodig en mogelijk is voor het betreffende Natura 2000-gebied om invulling te geven aan art. 6, tweede lid, van de Hrl. De passende maatregelen moeten vervolgens zijn gericht op het tegengaan van de (dreigende) verslechtering.
Oordeel Afdeling over het hoger beroep van het college
7.       Niet in geschil is dat er sprake is van een (dreigende) verslechtering of significante verstoring van natuurwaarden in Natura 2000-gebied Rijntakken en er dus passende maatregelen moeten worden getroffen door het college. Ook is niet in geschil dat de gedeeltelijke intrekking van de natuurvergunning van 7 december 2015 geschikt is als passende maatregel, omdat de vergunde bedrijfsactiviteiten effect hebben op de habitattypen waarvoor passende maatregelen moeten worden getroffen.
7.1.    In dit geval ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan haar bevoegdheid tot het in stand laten van de rechtsgevolgen. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat de verwijzing naar de Wsn en de daarop gebaseerde Contourennota over het Psn en de Uitvoeringsagenda GMS onvoldoende is om inzichtelijk te maken dat binnen afzienbare termijn de noodzakelijke daling van stikstofdepositie in het Natura 2000-gebied Rijntakken zal worden bewerkstelligd. Hiertoe overweegt de Afdeling dat in geen van de bovengenoemde stukken wordt aangegeven welk effect de maatregelen hebben op het Natura 2000-gebied Rijntakken. Er wordt in de Psn alleen maar een prognose gegeven van een verwacht generiek effect in 2030. Dat de rechtbank Gelderland in de uitspraak van 22 oktober 2021 en in de uitspraak van 8 december 2021, in twee andere zaken, tot het oordeel is gekomen dat deze verwijzingen wel voldoende waren, doet hier niet aan af. Het is namelijk aan de rechtbank om elke zaak op zijn eigen merites te beoordelen, daarmee rekening houdend met de omstandigheden van het geval en de aangevoerde beroepsgronden.
Het betoog slaagt niet.
Incidenteel hoger beroep van de stichting
Andere Natura 2000-gebieden
8.       De stichting heeft, in het nadere stuk van 19 maart 2025, ingediend bij de Afdeling, erop gewezen dat de bedrijfsactiviteiten ook effecten hebben op de Natura 2000-gebieden Vlijmens Ven, Moerputten en Bossche Broek en de Loonse en Drunense Duinen & Leemkuilen. De rechtbank heeft dit niet onderkend door alleen het Natura 2000-gebied Rijntakken te bespreken.
8.1.    De Afdeling overweegt dat de stichting voor het eerst in het nadere stuk wijst op deze gebieden in het kader van artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb. In het intrekkingsverzoek, de zienswijze op het ontwerpbesluit, het beroep en de nadere memorie bij de rechtbank heeft de stichting alleen gewezen op het tegengaan van een dreigende verslechtering of significante verstoring door het nemen van passende maatregelen voor het Natura 2000-gebied Rijntakken. Het college moet beslissen op grondslag van het verzoek en moet daarbij per Natura 2000-gebied dat in het verzoek wordt aangegeven, inzichtelijk maken welke passende maatregelen worden getroffen om verslechtering te voorkomen. Het later kunnen uitbreiden van het verzoek tot ook andere Natura 2000-gebieden verhoudt zich niet met de omstandigheid dat het college gehouden is om op grondslag van het verzoek per daarin genoemd Natura 2000-gebied inzichtelijk te maken of passende maatregelen nodig zijn en zo ja, welke passende maatregelen (zullen) worden getroffen. Gelet op het bovenstaande heeft het college terecht alleen beoordeeld of de intrekking van de natuurvergunning nodig is om een (dreigende) verslechtering of een significante verstoring van de natuurwaarden in het Natura 2000-gebied Rijntakken te voorkomen. De rechtbank heeft zich in haar beoordeling ook terecht beperkt tot dit Natura 2000-gebied. De andere door de stichting naar voren gebrachte Natura 2000-gebieden blijven buiten beschouwing.
Artikel 5.4, eerste lid en onder b, van de Wnb
9.       Volgens de stichting is de natuurvergunning verleend op basis van onjuiste of onvolledige gegevens, omdat de aanvrager meer dieren heeft vermeld in de aanvraag dan kunnen worden gehouden in de stallen waarop de aanvraag betrekking had. Hiertoe verwijst de stichting naar het Handboek Geitenhouderij (WUR Research Institute for Cattle, Sheep and Horse Husbandry van E.Schuiling uit 2000) en het Handboek Kwaligeit uit 2018. Het betreffende project is volgens de stichting fysiek onuitvoerbaar. Ter onderbouwing heeft de stichting ook verwezen naar een onderzoek van G. Zobel van Agresearch. Daar heeft de rechtbank onjuiste conclusies aan verbonden volgens de stichting.
De rechtbank heeft het bovenstaande niet onderkend door te oordelen dat de feitelijke onuitvoerbaarheid van een project geen intrekkingsgrond is op basis van artikel 5.4, eerste lid en onder b, van de Wnb.
10.     Artikel 5.4, aanhef, eerste lid en onder b, van de Wnb luidt:
"Een bij of krachtens deze wet verleende vergunning of ontheffing kan worden ingetrokken of gewijzigd indien:
b. de gegevens op grond waarvan de vergunning, onderscheidenlijk ontheffing is verleend zodanig onjuist of onvolledig blijken te zijn dat, waren de juiste gegevens bekend geweest, een andere beslissing zou zijn genomen;".
10.1.  Deze intrekkingsgrond doet zich voor indien er onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt op grond waarvan de vergunning is verleend. Zoals volgt uit overweging 8 van de uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3074, speelt verwijtbaarheid van het ten grondslag leggen van onjuiste gegevens aan een vergunningaanvraag geen rol. De tweede voorwaarde voor toepassing van deze intrekkingsgrondslag is dat indien de juiste gegevens bekend zouden zijn geweest, dit dan had geleid tot een ander besluit. Als aan het bovenstaande wordt voldaan, dan kan het college overgaan tot intrekking van de natuurvergunning. Dit is een bevoegdheid, waardoor het college kan beoordelen of de intrekking of wijziging in een bepaald geval al dan niet een juiste maatregel is (zie ook onder 6.4 in de uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:71).
10.2.  De Afdeling is van oordeel dat de stichting, met verwijzing naar bovenstaande handboeken en onderzoek, onvoldoende heeft onderbouwd dat de aanvrager in het kader van de aanvraag om de natuurvergunning onjuiste of onvolledige gegevens heeft overgelegd. De enkele omstandigheid dat in bovenstaande handboeken zou staan dat het met het oog op het dierenwelzijn beter zou zijn om geiten op andere oppervlaktes te houden, maakt niet dat het onmogelijk is om het beoogde project te realiseren. Op de zitting is overigens door de geitenhouder aangegeven dat het vergunde aantal dieren feitelijk werd gehuisvest in de stallen voordat deze stallen werden verbouwd.
Wat betreft het onderzoek van G. Zobel, overweegt de Afdeling dat dit onderzoek is uitgevoerd in opdracht van de stichting en als doel had om een analyse te maken van de data over natuurlijke geitensterfte op de geitenhouderij tussen 2014 en 2021. De conclusies geven aan dat het gaat om een, volgens G. Zobel, grote geitenhouderij die verder uitbreidt, dat er veel geiten komen en gaan, wat volgens hem het dierenwelzijn kan aantasten en een bioveiligheidsrisico kan meebrengen. Ook geeft G. Zobel aan dat de dierensterfte in sommige jaren relatief laag is en in andere jaren relatief hoog en hij aanraadt om onderzoek te doen naar de redenen voor de hoge sterfte in sommige jaren. De Afdeling leest, anders dan de stichting, in de analyse van G. Zobel niet dat het onmogelijk is om het aantal aangevraagde dieren te houden in de opgegeven staloppervlaktes. Ook leest de Afdeling in de analyse van G. Zobel geen begin van bewijs dat de aanvrager onjuiste of onvolledige gegevens heeft overgelegd in de aanvraag.
Voor zover de stichting op de zitting heeft betoogd dat uit het enkele feit dat de geitenhouder een extra stal heeft gebouwd en daarna minder vee is gaan houden, zou blijken dat het vergunde aantal geiten niet mogelijk is, volgt de Afdeling dit ook niet. Zoals op de zitting is aangegeven door de geitenhouder, is de stal verbouwd en zijn daarna minder geiten gehuisvest, opdat de melk afkomstig van de geiten een keurmerk kon krijgen en de melk daardoor meer opbrengt. Er wordt sinds die verbouwing dus niet minder vee gehouden, omdat het vergunde aantal niet zou passen, maar omdat de geitenhouder heeft gekozen voor een ander bedrijfsmodel.
Gelet op het bovenstaande doet de intrekkingsgrond in artikel 5.4, aanhef en eerste lid onder b, van de Wnb zich hier niet voor. De rechtbank is terecht ook tot dit oordeel gekomen.
Conclusie
11.     Het hoger beroep van het college is ongegrond. Het incidenteel hoger beroep van de stichting is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
12.     Het college moet de proceskosten van de stichting vergoeden.
13.     Gelet op artikel 8:109, tweede lid, van de Awb wordt van het college griffierecht geheven.
Nader besluit
14.     Ter uitvoering van de opdracht van de rechtbank heeft het college op 15 september 2023 een nieuw besluit op het intrekkingsverzoek genomen, voor zover dat ziet op artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb.
Het college verwijst nogmaals naar de landelijke maatregelen en de Uitvoeringsagenda GMS om inzichtelijk te maken binnen welk tijdpad er passende maatregelen worden getroffen om de noodzakelijke daling van stikstofdepositie te bewerkstelligen. Naast de bovengenoemde passende maatregelen verwijst het college ook naar de herstelmaatregelen die zijn genoemd in het beheerplan voor Natura 2000-gebied Rijntakken.
Aanvullend verwijst het college naar het gebiedsprogramma "Vitaal Landelijk Gebied Gelderland" dat door de provincie wordt uitgewerkt in het kader van het Nationaal Programma Landelijk Gebied.
14.1.  Ook licht het college toe dat in het Natura 2000-gebied Rijntakken sprake is van andere problematiek dan in andere stikstofgevoelige gebieden in de provincie. De KDW voor natuurwaarden in Rijntakken ligt relatief hoog, omdat riviersystemen van nature relatief voedselrijk zijn. Volgens AERIUS monitor 2022, die door de provincie wordt gebruikt om tot een effectieve inzet van maatregelen en middelen te komen, zal in 2030 98% van de voor stikstofgevoelige habitattypen in dit gebied niet meer stikstof-overbelast zijn door autonome ontwikkelingen en landelijke maatregelen. Op de zitting heeft het college via AERIUS Monitor 2024 laten zien dat ook uit deze meest recente versie van AERIUS Monitor blijkt dat in 2030 bijna geen van de natuurwaarden, waar de vergunde bedrijfsactiviteiten effecten op hebben, nog stikstofoverbelast zijn.
Ter verdere onderbouwing heeft het college de notitie van Kleijberg Ecologie van 11 maart 2025 overgelegd, waarin wordt ingegaan op het westelijk deel van het Natura 2000-gebied Rijntakken. Dit is het gedeelte van Natura 2000-gebied Rijntakken waarop de geitenhouderij effecten heeft. Op grond van deze notitie concludeert het college dat in het westelijk deel van Rijntakken stikstof geen drukfactor van betekenis meer is. Ook in de door de provincie opgestelde natuurdoelanalyse over Rijntakken van 26 mei 2023 (hierna: NDA) staat dat voor bijna alle habitattypen de NDA de ecologische onderbouwing levert dat het vastgestelde pakket aan maatregelen de realisatie van de instandhoudingsdoelstellingen mogelijk maakt. Er is dus geen sprake van een verslechtering van de natuurwaarden in Natura 2000-gebied Rijntakken volgens het college. Het enige habitattype waar dit niet voor geldt is Beuken-eikenbossen met hulst, maar dit natuurtype komt niet voor in het gedeelte van Rijntakken waarop de vergunde bedrijfsactiviteiten gevolgen hebben, zo zet het college uiteen.
Beroep stichting
15.     Volgens de stichting noemt het college nog steeds geen concrete passende maatregelen die worden getroffen. De landelijke maatregelen waar het college naar verwijst, in het bijzonder het Psn, zijn in concept. Wat betreft de NDA betoogt de stichting dat deze inmiddels is beoordeeld door de Ecologische Autoriteit en dat die autoriteit tot een andere conclusie komt dan de NDA.
Ook betoogt de stichting dat de berekeningen bij de natuurvergunning uit 2015 onvolledig zijn, omdat de effecten van de bedrijfsactiviteiten op leefgebieden in Rijntakken niet zijn beoordeeld. De kaarten met de leefgebieden zijn namelijk pas in 2017 aan AERIUS-calculator toegevoegd. Volgens de stichting heeft het college deze leefgebieden niet betrokken bij de beoordeling van het intrekkingsverzoek.
Betrokken natuurwaarden
16.     Het enkele feit dat de projectberekening die ten grondslag ligt aan de natuurvergunning niet zag op de leefgebieden, betekent niet dat het college de leefgebieden niet heeft betrokken bij de beoordeling van het intrekkingsverzoek. Het college heeft in het kader van het intrekkingsverzoek een nieuwe projectberekening overgelegd waaruit volgt op welke natuurwaarden binnen Natura 2000-gebied Rijntakken de vergunde bedrijfsactiviteiteneffecten hebben. Het gaat hier om een stikstofdepositie op het westelijk deel van Rijntakken. De natuurwaarden, die ook worden weergegeven in de notitie van Kleijberg, zijn:
- H3150baz Meren met krabbenscheer en fonteinkruiden
- H6120 Stroomdalgraslanden
- H6150A Glanshaverhooilanden
- H91E0A Zachthoutooibossen
- H91F0 Droge hardhoutooibossen
- Lg02 Geïsoleerde meander en petgat (leefgebied)
- LG08 Nat matig voedselrijk grasland (leefgebied)
- Lg11 Kamgrasweide & Bloemrijk weidevogelgrasland (leefgebied)
16.1.  De bovenstaande natuurwaarden komen overeen met de door de stichting benoemde natuurwaarden en zijn allemaal door het college betrokken in zijn beoordeling. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat ten onrechte niet alle natuurwaarden en in het bijzonder niet alle leefgebieden in de beoordeling zijn betrokken.
Andere passende maatregelen
17.     De prognoses van AERIUS Monitor 2022 zijn gebaseerd op uitgangspunten uit de Klimaat- en Energieverkenning 2020 (hierna: KEV) van het Planbureau voor de Leefomgeving. De KEV stelt twee emissieramingen vast: een op grond van vastgesteld beleid - dat is beleid dat bindend was vastgesteld op de peildatum van 1 mei 2020 - en een op grond van voorgenomen beleid. AERIUS Monitor 2022 gebruikt alleen de emissieraming op grond van vastgesteld beleid met peildatum 1 mei 2020. De Afdeling verwijst kortheidshalve naar paragraaf 3.1 van het "overzicht van uitgangspunten scenario aannames en beleid in de KEV 2020" van 30 oktober 2020, waarin staat aangegeven welke maatregelen zijn betrokken. De maatregelen met een kruisje onder "V" in de tabel is het vastgestelde beleid dat is betrokken in de AERIUS Monitor 2022.
17.1.  Op de zitting is door het college toegelicht dat in de NDA over Rijntakken is onderzocht of de in AERIUS Monitor 2022 betrokken maatregelen de ecologische onderbouwing leveren dat die maatregelen een verslechtering tegengaan en het bereiken van de instandhoudingsdoelstellingen mogelijk maken. In de NDA is voor de onder 16 genoemde natuurwaarden tot de conclusie gekomen dat het bereiken van de instandhoudingsdoelstellingen mogelijk blijft met het vastgestelde pakket aan maatregelen.
17.2.  De Afdeling overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat uit AERIUS Monitor 2022 blijkt dat al het per 1 mei 2020 vastgestelde beleid ertoe zal leiden dat in 2030 op geen enkele natuurwaarde, met uitzondering van Lg11 (leefgebied kamgrasweide & bloemrijk weidevogelgrasland), waar de vergunde bedrijfsactiviteiten effecten op hebben, nog sprake zal zijn van stikstofoverbelasting. Wat betreft Lg11 is in AERIUS Monitor 2022 te zien dat de stikstofoverbelasting aan het afnemen is en in 2030 nog op 1,4% van het oppervlak sprake zal zijn van een lichte overbelasting en op 1,2% van een matige overbelasting.
17.3.  Voor zover de stichting betoogt dat de conclusies uit de NDA niet moeten worden gevolgd, omdat uit het advies van de Ecologische Autoriteit van 29 januari 2024 blijkt dat sommige van de conclusies bijstelling behoeven naar "nee, tenzij", overweegt de Afdeling het volgende. Op de zitting is door het college toegelicht dat de NDA en het advies van de Ecologische Autoriteit zien op het gehele Natura 2000-gebied Rijntakken. Dit gebied bestaat uit verschillende delen en habitattypen, en leefgebieden komen in de verschillende delen ervan in meer of mindere mate voor. In de NDA en het advies van de Ecologische Autoriteit is voor de natuurwaarden in alle delen van het Natura 2000-gebied gezamenlijk tot één conclusie gekomen. Daarbij ziet de conclusie in de NDA en in het advies van de Ecologische Autoriteit op de staat van de natuurwaarden met inachtneming van alle drukfactoren. Maar het college ziet in AERIUS Monitor 2022 bevestigd dat stikstof geen drukfactor meer is op de natuurwaarden in het westelijk deel van Natura 2000-gebied Rijntakken, waarop de vergunde bedrijfsactiviteiten effecten hebben. Dat wellicht op grond van het advies van de Ecologische Autoriteit in zijn algemeenheid de conclusies moeten worden aangepast voor sommige natuurwaarden, betekent niet dat sprake is van verslechtering van die natuurwaarden in het gedeelte van Rijntakken waarop de vergunde bedrijfsactiviteiten effecten hebben. Gelet op deze toelichting van het college ziet de Afdeling in wat de stichting heeft aangevoerd over het advies van de Ecologische Autoriteit geen aanleiding voor het oordeel dat het college de NDA niet mocht betrekken in haar besluitvorming.
17.4.  Door de uitleg over de eigenschappen en kenmerken van het Natura 2000-gebied in samenhang bezien met de gegevens uit AERIUS Monitor 2022 waarin de effecten van de passende maatregelen zijn geprognosticeerd, heeft het college, gelet op overweging 6.7, voldoende inzichtelijk gemaakt dat deze maatregelen de noodzakelijke daling van stikstofdepositie binnen afzienbare termijn tot gevolg hebben. Het college kon daarom terecht afzien van het gedeeltelijk intrekken van de natuurvergunning.
Conclusie beroep
18.     Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat het verzoek van de stichting om intrekking van de natuurvergunning terecht is afgewezen en dat daarmee deze procedure ten einde is gekomen.
19.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       verklaart het beroep van de Stichting Dorp en Landschap Bommelerwaard ongegrond;
III.      veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij de Stichting Dorp en Landschap Bommelerwaard in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.267,50, volledig toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV.     bepaalt dat van het college van gedeputeerde staten van Gelderland een griffierecht van € 548,00 wordt geheven.
Aldus vastgesteld op 25 juni 2025 door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. J.M.L. Niederer en mr. J. Gundelach, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Pistoor, griffier.
w.g. Hoekstra
voorzitter
w.g. Pistoor
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2025
932